schoot / is het feest van de nacht reeds lang bezig, // kom onder nul in mij, berg je, / vergeet wie je was en vergeet // wie je was en word as.” / Ik verzet mij’. Je verliest uiteindelijk jezelf in die vergoddelijking van het bestaande, in de verering van de goden die er altijd zijn, of het nu Balder, Ra, Astarte of Mammon zijn, of juist Lichaam, Geld, Zelfzucht of Macht. Maar ondanks die heldere constatering ondergaat Van der Graft net als ieder ander de overweldigende aanwezigheid van deze godheden. De moderne cultuur is zo vanzelfsprekend gemodelleerd naar deze goden, dat hij hun zeggenschap als een ‘tergende logica’ ervaart. Maar hij verzet zich niettemin: ‘weg met de o van de schoot en de dood [...] doe niet mee aan dat grote doven // en ga niet slapen in de nasleep van het licht’.
Hoe somber dit cultuurbeeld ook mag zijn, kennelijk vindt de dichter veerkracht en vasthoudendheid om zich er niet bij neer te leggen. Juist dàt zou noodlottig zijn. Maar er speelt meer mee in zijn verzet. Als gelovige zoekt Van der Graft zijn laatste en diepste oriëntatie in de Schriften. Verwijzend naar de achtste psalm dicht hij: ‘[...] Kon ik maar, kon ik maar // zijn wat ik ben (de harpkoning zei het: / minder maar weinig minder dan een god) // en wandelend over het verguisde water / achter de teleurgang van de zee.’ Opnieuw een mythisch beeld: het water als een macht die het menszijn kortwiekt, afmat, kraakt. Maar de inspiratie tot en de belofte van menszijn gaan uit van Jezus, naar wie dit gedicht verwijst met de uitdrukking ‘wandelend over het water’. Zo'n dichtregel is overigens meteen een voorbeeld van de continuïteit in Van der Grafts oeuvre. In het vroege vers ‘Vragenderwijs’ (uit Vogels en vissen, 1953) wandelde de ‘visserman’ Jezus ook op het water: hij ‘droeg hij het water onder zijn voeten’.
De nacht is naar bijbels besef niet alleen een symbool van uitzichtloosheid, van wanhoop en vertwijfeling. De nacht is ook de tijd van verwachting, van uitzien naar. In Stille omgang schrijft Van der Graft/Barnard: ‘Als de nacht valt, begint de dag te tellen, dat wordt ons al op de eerste bladzijde van de bijbel bijgebracht. Door de duisternis heen voltrekt zich onze levensdag.’ (p. 81) Dat besef is uiteindelijk bepalend in Van der Grafts gedichten. De ‘ongedurige dageraad’ waarvan voortdurend sprake is, ontkent de nacht niet, maar weet dat de nacht niet het laatste woord heeft. Hoezeer het ook ingaat tegen de wetten van de logica en de vanzelfsprekendheden van de moderne cultuur, hoezeer hij ‘murw is van teleurgestelde tijd’ - toch roept/bidt de dichter: ‘Kom dan het licht uit den treure / toe aan een dag weer bewoonbaar.’ De hortende syntaxis van deze regels toont de hevige emotie en de betrokkenheid van de dichter. In het slotgedicht constateert de dichter opgetogen: ‘Hoe nauw luistert het licht!’ Hoe het kan, weet hij niet, begrijpt hij niet, maar: ‘het gebeurt’. Wat gebeurt er dan? Er is liefde, er zijn medemensen en is er hoop. Bovendien: er zijn weer verzen.
Niettemin
Nacht nog, maar niettemin
Van der Graft, Een ongedurige dageraad. Uitg. De Prom, 76 blz., f 24,90