| |
| |
| |
Heilna du Plooy
Twee naamgenoten en een belezen engel
Intertekstualiteit in de vorm van symbiotisch naast elkaar bestaan
Some one said: ‘The dead writers are remote from us because we know so much more than they did.’ Precisely, and they are that which we know.
T.S. Eliot
Sinds de kunststroming van het Modernisme, in de tweede helft van de twintigste eeuw, plaatst een zeer groot aantal teksten zichzelf in verschillende verhoudingen tot eerder geschreven teksten. Daarnaast plaatst ook de lezer de tekst binnen een groep van andere teksten. De relatie die bestaat tussen de nieuwe tekst en de eerder geschreven tekst of teksten, kan vrijwel elke vorm aannemen, van parodie tot zelfreflexie.
In dit artikel wordt een analyse gegeven van de verhouding tussen het verhaal ‘Dokter Diedericks leert lachen’ van T.T. Cloete en verschillende andere teksten die door het verhaal zelf aangeduid worden. Al worden de ‘interteksten’ in het verhaal expliciet genoemd, de verhouding tussen de tekst en de intertekst is toch meer gecompliceerd dan het aanvankelijk lijkt. Het ‘gesprek’ met de verschillende bronnen, voorgangers of gespreksgenoten is immers een proces waarin onder meer sprake kan zijn van gedeeltelijke absorptie, uitbreiding en herinterpretatie van de brontekst.
| |
Literaire symbiose
In zijn boek Literary Symbiosis. The Reconfigured Text in Twentieth-Century Writing (1993) onderzoekt David Cowart verschillende vormen van de verhoudingen tussen nieuwe en bestaande teksten en hij beschrijft dit als een symbiotisch naast elkaar bestaan waarin het zwaartepunt telkens anders ligt.
Cowart beredeneert dat het belangrijk is om na te gaan hoe een tekst b ‘betekent’ (in de zin van: betekenis genereren) in verhouding tot een voorafgaande tekst a. Hiervoor gebruikt hij de metafoor van symbiose, een term die diverse verschillen in afhankelijkheid tussen gastheer en gast in de natuur omschrijft.
Er worden in Literary Symbiosis drie vormen van afhankelijkheid in de biologie beschreven. Commensalisme duidt op een verhouding tussen de gastheer en de gast waarin de gast voordeel haalt uit de verbintenis, maar de gastheer geen schade lijdt. Mutualisme duidt op een verhouding die voor zowel de gastheer als de gast voorde- | |
| |
lig is, terwijl parasitisme een verhouding impliceert die voor de gast voordelig is en voor de gastheer nadelig.
Naar aanleiding van deze termen spreekt Cowart dan verder van de eerdere tekst als de gastheertekst en van de ‘nieuwe’ tekst als de gasttekst. Op dezelfde manier is de eerdere schrijver de gastheerschrijver en de volgende schrijver de gastschrijver of nieuweling.
Commensalistische en mutualistische verhoudingen tussen teksten zijn het meest interessant om te ontleden omdat de interactie een oneindig aantal variaties kan aannemen. De verhouding houdt gewoonlijk voordeel in voor zowel gasttekst als gastheertekst. De gasttekst brengt de ‘oudere’ gastheertekst weer onder de aandacht en geeft daaraan een nieuw ‘leven’ wanneer ernaar verwezen wordt. Dit is met name het geval wanneer er klassieke werken als gastheertekst worden gebruikt. De totstandkoming van de gasttekst, de ‘nieuwe’ tekst, duidt ook meestal op de noodzaak van een herinterpretatie van de kwesties die in de brontekst belangrijk waren, omdat de filosofische en ideologische ruimte waarin de brontekst gelezen wordt, veranderd is. Niet alleen de thema's, onderwerpen of technieken worden opnieuw geïnterpreteerd, ook de brontekst zelf wordt opnieuw van betekenis voorzien.
Op deze manier levert het symbiotische proces in de literatuur een bijdrage aan de dynamiek in de literatuur: het bestaan van de brontekst wordt opnieuw geactiveerd bij de interpretatie van de ‘nieuwe’ tekst, zodat het ‘leven’ van de brontekst verlengd wordt. De ‘nieuwe’ tekst treedt in interactie met de brontekst en activeert een heel spectrum van reeds bestaande betekenissen rondom de brontekst. Tegelijkertijd neemt deze brontekst deel aan het eigentijdse gesprek, waarbij het gaat over ethische, filosofische, ideologische en esthetische kwesties.
Het op de symbiose gebaseerde systeem van Cowart is bijzonder nuttig om de verhoudingen te beschrijven in en rond een verhaal als ‘Dokter Diedericks leert lachen’. Cowart toont aan dat de verhoudingen tussen literaire teksten zo veel facetten hebben en zo'n grote verscheidenheid van vormen aannemen, dat er een vraagteken gezet moet worden bij de negatieve reputatie van ‘afhankelijkheid’ en ‘invloed’ of zelfs parodiëring. Deze negatieve reputatie is door de literaire praktijk eigenlijk achterhaald. Het is verder belangrijk voor hem om in gedachten te houden dat afhankelijkheid wederzijds kan zijn of kan worden en dat de nieuwe tekst op zijn beurt de voorafgaande tekst en de interpretatie daarvan kan beïnvloeden.
| |
(Bijna) naamgenoten
Het verhaal ‘Dokter Diedericks leert lachen’ van T.T. Cloete sluit openlijk en direct aan bij het verhaal van Jan van Melle ‘Oom Diederik leert huilen’. Het verband tussen de verhalen wordt door de gelijkenis in de titels expliciet duidelijk gemaakt.
| |
| |
Bovendien kan het verband niet genegeerd worden, omdat de verhalen samen gebundeld zijn in Die Afrikaanse Kortverhaalboek en in Eeu). Cloete is zowel literatuurwetenschapper als literair schrijver, een schrijver van wie het werk over het algemeen sterk bij de literaire traditie aansluit. Daarom kunnen we aannemen dat het verband tussen de twee teksten deel is van de auteursintentie. Afgezien van de overeenkomsten in de titels, sluit het verhaal van Cloete ook structureel en inhoudelijk expliciet aan bij het verhaal van Van Melle.
| |
De symbiotische verhouding tussen de verhalen van Cloete en Van Melle
Hoewel het verhaal van Cloete gebouwd is op het stramien van het verhaal van Van Melle, zijn er opvallende verschillen die aantonen dat Cloete inderdaad het voorafgaande verhaal herinterpreteert. Eigenlijk deconstrueert Cloete het verhaal over oom Diederik, omdat hij via een onoplosbaarheid in het verhaal toegang tot de tekst verkrijgt. Deze ‘ingang’ wordt dan het vertrekpunt voor het betoog in zijn eigen verhaal. Het nieuwe verhaal kan gezien worden als een supplement op het bestaande verhaal. Cloete bouwt dus zijn verhaal niet zozeer op het verhaal van Van Melle als zodanig, hij bouwt het eerder op de leemte, op de open plek, het gat dat hij bij herinterpretatie in het verhaal van Van Melle tegenkomt.
De oppervlakkige verschillen tussen de twee verhalen kunnen beschouwd worden als een modernisering van de verhaalgegevens zodat het verhaal in de contemporaine ruimte past. Zo zijn het paard en de wagen van oom Diederik in het verhaal van Cloete vervangen door een auto en zijn de boeren van het platteland vervangen door agenten die passen in een stedelijk milieu.
Het feit dat dr. Diedericks in een andere tijd leeft, vormt echter een belangrijke sleutel tot het verhaal, en de moderne ruimte waartegen het verhaal zich afspeelt is veel meer dan alleen een modernisering van de verhaalgegevens. Het verschaft een geloofwaardige achtergrond voor het gesprek tussen de twee teksten op wetenschappelijk vlak. De bijna brutale toeëigening van de structuur en de ‘vertelling’ van het verhaal van Van Melle heeft tot doel een geheel andere en veel meer spitsvondige problematiek aan de orde te stellen. Om zijn alternatieve visie uit te spreken, heeft Cloete het verhaal van Van Melle nodig, maar het verhaal van Van Melle wordt verrijkt door de inhoud van het verhaal van Cloete, zodat er inderdaad van een symbiotische verhouding gesproken kan worden. Niet één van de teksten lijdt schade door de verbintenis, aangezien de teksten elkaar aanvullen als supplementen in een zowel mutualistische als commensalistische verhouding. Er zou ook van parasitisme en parodie gesproken kunnen worden, want het verhaal van Cloete is in feite ook een deconstructie van het verhaal van Van Melle. De grotere literaire verfijning en technische invulling van Cloete overtreffen de technische en inhoudelijke vermogens van Van Melle, maar Cloete zou niet zonder het verhaal
| |
| |
van Van Melle deze mate van trefkracht hebben kunnen verkrijgen.
De techniek stelt de schrijver dus in staat om een nieuw en vernieuwend verhaal te vertellen, een verhaal dat nieuwe relevantie in andere omstandigheden krijgt, dat zich binnen een andere wetenschappelijke problematiek beweegt.
Aan het slot van het verhaal van Van Melle komt een religieuze waarheid aan het licht. Oom Diederik wordt door de man bij het laatste hek teruggestuurd omdat hij moet leren huilen. Hij begrijpt de opdracht om te huilen pas als de predikant hem voorleest uit Lukas 19: ‘En als Hij nabij kwam en de stad zag, weende Hij over haar.’ Pas dan beseft oom Diederik dat spijt en tranen over de eigen zonden niet genoeg zijn, dat dit ook niet is wat er van hem gevraagd wordt. Het verhaal stelt een algemeen aanvaarde christelijke geloofswaarheid in verhaalvorm aan de orde, namelijk dat de mens, de hele mensheid, in gebrokenheid leeft en aan die gebrokenheid is uitgeleverd zolang de verlossing door Christus niet aanvaard wordt. Oom Diederik moet dus huilen om de zonde, maar ook om de ‘nood’ van de hele mensheid, welke vorm die nood ook mag aannemen.
Nu zou het heel makkelijk zijn om de boodschap in het verhaal van Van Melle in twijfel te trekken vanuit een niet-christelijk oogpunt. Een andere schrijver die niet dezelfde geloofsovertuiging heeft als de karakters in het verhaal (en mogelijk ook de impliciete of de werkelijke auteur), zou natuurlijk leemtes in de redenatie kunnen vinden, tegenstrijdigheden kunnen uitbuiten om het verhaal ongeldig te maken.
Dit is echter niet wat Cloete in zijn verhaal doet. Het draait steeds om leven en dood en lijden, om het soort vraagstukken van de mens dat alleen op metafysische wijze beantwoord kan worden. Deze kwesties zijn gewoonlijk van religieuze en ethische aard en Cloete brengt dit ook in verband met het esthetische. Dr. Diedericks begint, in zekere zin, op het punt waar oom Diederik eindigt. Daar waar oom Diederik moet leren om buiten zijn eigen verantwoordelijkheid en buiten zichzelf te treden, is dr. Diedericks juist bijzonder bewust van het lijden van de mensheid. Het feit dat er zoveel pijn en leed is en dat hij er zo weinig aan kan doen, is precies wat hem zo neerslachtig maakt. In feite ‘huilt’ hij zijn hele leven al.
Ook in bredere zin worden elementen van het verhaal van Van Melle als uitgangspunt genomen voor dat van Cloete. Bij Van Melle wordt gesuggereerd dat religieus inzicht veel meer inhoudt dan zondebesef alleen. Bij Cloete worden religieuze kwesties en de religieuze dimensie van de mens op een veel meer complexe manier ter sprake gebracht.
Het verschil in zienswijze van religie, godsdienst en gezag, elementen die centraal staan in de beide verhalen, komt tot uiting in het verschil in de man bij het laatste hek. De man bij het hek in het verhaal van Van Melle is te vergelijken met een bijna militaire figuur. In het verhaal van Cloete wordt deze man beschreven als een
| |
| |
engel die de kleren draagt van een rechter. De figuur wordt geassocieerd met het recht in de zin van rechtvaardigheid en redelijkheid, en ook met een engel, zodat hij als een zachter en toegankelijker figuur wordt uitgebeeld. Ook is de man bij het laatste hek in het verhaal van Cloete bereid om een dialoog aan te gaan met dr. Diedericks.
Uit de vergelijking van de twee figuren kan worden afgeleid dat het tweede verhaal met een ander idee van goddelijk recht en oordeel werkt, met een godsdienstbeschouwing die minder oordeelsgericht en meer mystiek is. Dit verschil wordt bovendien geaccentueerd door de beschrijving van de kerken in de beide verhalen. De kerk in het verhaal van Van Melle voldoet aan het typisch stemmige beeld van een groot kerkgebouw waar mensen van ver naartoe komen. Uit de kerk in het verhaal van Cloete klinkt jubelend gelach - direct het tegenovergestelde van de sfeer en de stemming rondom de kerk in de droom van oom Diederik.
De verschillen in de verhalen plaatsen het verhaal van Cloete binnen een ander religieus kader, een kader dat geen vraagtekens zet bij de geldigheid van het religieuze raamwerk, maar dat wel een andere interpretatie of zienswijze van religie geeft. Het verhaal van Van Melle wordt dus herschreven binnen een ander raamwerk ten aanzien van de begrippen godsdienst en God.
| |
Lachen en huilen
Wat het lachen betreft, verwijst de belezen en redenerende engel in het verhaal van Cloete expliciet naar drie andere teksten: het essay van Bergson over de lach, Anatomy of an Illness van Norman Cousins en de Bijbel.
Bergson gaat in zijn essay met name in op de functie van de lach. Volgens hem wordt er gelachen wanneer datgene waarmee de mens geconfronteerd wordt, afwijkt van de normale gang van zaken. De lach ontmaskert de verstarring die in het dagelijks leven intreedt. Lachen helpt de mens om de te strakke concentratie op de regels van de maatschappij te doorbreken en dit leidt tot een korte, maar essentiële ontspanning in het bestaan.
In Anatomy of an Illness houdt Norman Cousins zich bezig met de uitwerking van lachen op de persoon die lacht, de waarde van het lachen voor de lachende. Cousins schreef Anatomy of an Illness nadat hij zelf hersteld was van een ernstige ziekte. De kerngedachte van het boek is, dat een mens deels verantwoordelijk is voor de eigen geestelijke en lichamelijke gezondheid. Een mens kan niet alleen vertrouwen op medicijnen om beter te worden. Cousins bedacht voor zichzelf een ‘lachtherapie’. Hij bekeek een groot aantal lachwekkende films. Toetsen toonden daarna aan dat iedere lachsessie hem twee pijnloze uren bezorgde en dat de toestand van zijn bloed beter werd. Uiteindelijk heeft hij zichzelf gezond gelachen.
In zowel het essay van Bergson als in het boek van Cousins helpt de lach de mens
| |
| |
soepel te blijven. De lach laat de mens fysiek en geestelijk ontspannen en geeft emoties de ruimte. Dit maakte ook dat er een verband bestaat tussen lachen en creativiteit.
De derde tekst waaraan de engel refereert, is de Bijbel. Deze verwijzing maakt de discussie over lachen en huilen nog meer gecompliceerd. De zin ‘Hij die in de hemel woont, lacht’ komt uit Psalm 2 vs. 4. Het verhaal gebruikt hier de Oude Vertaling van de Bijbel in Afrikaans: ‘Hy wat in die hemel woon, lag’. In de Nieuwe Vertaling staat: ‘Hy wat in die hemel woon, lag hulle uit, die Here spot met hulle’, en dit stemt overeen met de versie van de Good News Bible: ‘From his throne in heaven the Lord laughs and mocks their feeble plans’. De engel bij het hek, die de hemel kent, weet dat God lacht. Daarmee is de associatie van God met dodelijke ernst verbroken. God lacht om de boze plannen van de mensen en hij lacht om de verknochtheid aan deze plannen waarmee de mens de wereld wil ordenen en manipuleren volgens eigen wil en zin, want het is een vorm van rigiditeit. De lach van God dient als een soort correctief, net zoals Bergson de lach als een correctief ziet: de ruimte waarin de lach voorkomt en de ruimte die door de lach ontstaat, is een soepeler ruimte, een plek van ontwikkeling en verandering. Het is deze creatieve ruimte waarmee God in het verhaal geassocieerd wordt. De belezenheid van de engel en zijn beschrijving van God duiden erop dat God positief staat tegenover kennis en creativiteit en de actieve betrokkenheid van mensen bij hun lot, fysiek en geestelijk. Deze God lijkt anders dan de God van vergelding en oordeel die een rol speelt in de droom van oom Diederik.
Dr. Diedericks begrijpt niet wat de engel hem wil leren, dat de engel hem wil laten lachen over het leed en de ellende van mensen. Terwijl oom Diederik inzicht verkrijgt uit een directe of zelfs letterlijke interpretatie van een Bijbelvers dat hij gewoon op hemzelf moet toepassen, is het voor dr. Diedericks niet zo makkelijk. Oom Diederik moet begrijpen dat de smart die Jezus voelt voor hem als voorbeeld dient, maar dr. Diedericks moet iets van de grotere complexiteit van het leven en van God begrijpen.
De predikant die bij dr. Diedericks op bezoek komt, denkt dat hij een gedeelte uit de Bijbel moet lezen dat er rekening mee houdt dat dr. Diedericks binnenkort gaat sterven. Hij leest voor uit Prediker 7 vers 3: ‘Droefheid is beter dan vreugde; achter een somber gezicht schuilt een heldere geest.’ Op dat moment wil dr. Diedericks tegenspreken, want hij is nu op de hoogte van een ander standpunt en in zijn omstandigheden is het onnodig en zelfs niet juist om hem tot ernst te manen. Het onbegrip van de predikant blijkt uit zowel zijn keuze voor het schriftgedeelte als uit zijn instelling.
De impliciete vraag in het verhaal is: is het inderdaad alleen de taak van de predikant om de stervende te troosten en te bemoedigen met het oog op de naderende
| |
| |
dood? Is het niet ook zijn taak om raad en bemoediging te geven voor het leven zelf? Behoort hij alleen over het hiernamaals na te denken en zijn taak en interactie met mensen alleen hierop te richten of moet hij zich ook bemoeien met de mens in leven? De engel heeft in zijn vragen aan dr. Diedericks duidelijk laten blijken dat de dokter zijn patiënten moet wijzen op de dingen waarvoor zij dankbaar kunnen zijn, de dingen die er zijn om vreugde uit te putten terwijl ze nog leven. De engel praat met de dokter over de aard en de kwaliteit van het leven en niet over de dood.
Het optreden van de belezen engel wijst erop dat de mens op de aarde niet zomaar zijn tijd voorbij moet laten gaan totdat hij sterft, maar dat hij het leven moet leven. Zijn aardse bestaan en de dingen die het aardse leven vullen, hebben een intrinsieke waarde. Zoals blijkt uit de belezenheid van de engel, zijn ook menselijke geschriften niet minderwaardig. Ze kunnen bijdragen tot de levenskwaliteit van de mens. De inzichten die in de literatuur opgesloten liggen, kunnen het lijden van de mens verzachten en kunnen hem in staat stellen om het lijden beter te verduren en te hanteren.
Terwijl oom Diederik uit zijn droom leert het leven te bejegenen met weemoed om de collectieve nood van de mensheid, leert dr. Diedericks het leven te waarderen en zelfs de aardse dingen naar waarde te schatten. De waardering van de engel voor de aardse inzichten en prestaties toont een verband tussen de hemelse dingen en de waardevolle dingen op aarde. Het is alsof de gedachte dat de mens naar het beeld van God geschapen is, hier van de andere kant belicht wordt. Het is niet alleen de mens die goddelijke eigenschappen laat zien, maar God vertoont ook eigenschappen die de mens kent en waarvan de mens denkt dat ze alleen menselijk zijn. Wij denken dat God een treurende mensheid verwacht, maar de droom van dr. Diedericks wijst op een andere mogelijkheid. De mens heeft het vermogen te lachen, zijn situatie met kennis en inzicht te bestuderen, zichzelf met ironie te aanschouwen. De mens, en vooral de kunstenaar, heeft het vermogen creatief te zijn, niet alleen ten opzichte van zijn situatie, maar ook in en door de schrijfhandeling zelf.
Het soort uitspraken van de Bijbel, van dr. Diedericks en van de engel dat voorkomt in het verhaal van Cloete, sluit aan bij de laat twintigste-eeuwse bewustheid van de verbondenheid van tegenovergestelden. Uitersten zoals leven en dood, lachen en huilen, ziekte en gezondheid zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Het verhaal van dr. Diedericks vormt zo het noodzakelijke supplement van het verhaal van oom Diederik, want lachen en huilen zijn allebei nodig, zoals leven en dood beide noodzakelijkheden zijn. En ironisch genoeg kan dr. Diederiks bij zijn sterven zijn nieuw verworven inzicht waarmaken: ‘Het lijkt of hij dood is... of hij lacht...’ Terwijl gewoonlijk dood en huilen een paar vormen, evenals leven en lachen, is de combinatie hier anders: het verhaal laat zien dat ook lachen en dood bij elkaar kunnen horen.
| |
| |
De onderwerpen in het verhaal ‘Dr. Diedericks leert lachen’ zijn lijden en dood, maar het thema is leven. De boodschap van het verhaal is dat het leven geleefd moet worden met overgave en vreugde omdat aardse dingen als kennis en vreugde ook in de hemel belangrijk zijn. De bevrijdende woorden van de engel worden waargemaakt in het verhaal, dat een alternatieve zienswijze van leven en dood en zelfs van godsdienst geeft.
| |
Conclusie
Uit de analyse van de twee verhalen wordt duidelijk, dat het verhaal van Cloete (het ‘nieuwe’ verhaal, ofwel de gasttekst), geen afbrekende uitwerking heeft op de gastheertekst van Van Melle. Het gaat eerder om een ‘brutale’ omhelzing van de voorganger, zodat de teksten samen in gesprek komen. Het verhaal van Van Melle levert niet alleen de structuur en het gespreksraamwerk, maar is een volle gespreksgenoot, omdat het verhaal van Cloete veel zwakker zou zijn zonder deze voorganger. De verhalen vormen twee polen waartussen de dynamiek van het argument ontstaat. Duidelijk is dat de techniek van de gasttekst meer spitsvondig en verfijnd is; Cloete is zich meer bewust van de verschillende mogelijkheden. Ook is de tekst geschreven vanuit een meer open levensbeschouwing, ook al blijft het verhaal binnen het christelijke kader. Er is in de gasttekst een grotere bewustheid van de relativiteit van de machten die een rol spelen in het leven en ook van het aantal mogelijkheden dat ontgonnen kan worden, inhoudelijk, levensbeschouwelijk en tekstmatig.
De verhouding tussen de twee teksten kan dus in de termen van Cowart beschreven worden als minstens commensalistisch, omdat de gasttekst baat heeft bij de verhouding en de gastheertekst geen schade lijdt. Maar er kan ook gesproken worden van een mutualistische verhouding, omdat de tekst van Van Melle ‘na’ die van Cloete ook baat heeft bij de terugwerkende uitbreiding van zowel thematische kwesties als de uitbreiding van de tekstuele mogelijkheden die door het gesprek tussen de teksten geopenbaard zijn.
De voortdurende temporele en ruimtelijke verplaatsing van betekenis, zoals deze ontstaat bij deconstructie van een tekst, is volgens Cowart een meer bevredigende techniek dan de wetenschappelijke of kritische methodologie: ‘To deconstruct is always, paradoxically, to make new - at least where literature is concerned. As literary symbiosis, deconstruction at once foregrounds a universal intertextuality and makes possible the continued production of new art from the seemingly exhausted loins of old art’, (p. 25)
Wat levend gehouden wordt, zijn juist de universele en mystieke vraagstukken van de mens over onder meer het leven en de dood. Als aan de beide Diederikken gevraagd wordt waar hun reis naartoe gaat, antwoorden ze allebei: ‘Daar waar ieder- | |
| |
een naartoe gaat’, en deze reis en de onbekende bestemming daarvan is voor iedere mens steeds relevant.
Vertaling uit het Afrikaans en bewerking: Ineke Majoor.
Het hierboven weergegeven essay van Heilna du Plooy is een sterk ingekorte en enigszins vereenvoudigde versie van de oorspronkelijke tekst. De volledige en onvertaalde versie van ‘Twee naamgenote en 'n belese engel’ is te vinden in Literator, Jaargang 19, nummer 3, verschenen in november 1998. Dit tijdschrift wordt uitgegeven door het Buro vir Wetenskaplike Tydskrifte in Potchefstroom, Zuid-Afrika.
| |
Bibliografie
Henri Bergson, Laughter - An Essay on the Meaning of the Comic. Authorised translation by Brereton, Cloudesley & Rothwell, Fred. New York 1911. |
Norman Cousins, Anatomy of an Illness. New York 1979. |
T.T. Cloete, ‘Dr. Diedericks leer om te lag’. In: Abraham H. de Vries, Die Afrikaanse Kortverhaalboek. Kaapstad 1985. |
David Cowart, Literary Symbiosis. The Reconfigured Text in Twentieth-Century Writing. Athens, Georgia 1993. |
J. van Melle, ‘Oom Diederik leer om te huil’. In: Abraham H. de Vries, Die Afrikaanse Kortverhaalboek. Kaapstad 1985. |
Dr. Heilna du Plooy (1947) woont in Potchefstroom (Zuid-Afrika) en is hoogleraar Afrikaans en Nederlands. Ze promoveerde in 1985 op Verhaalteorie in die twintigste eeu en publiceerde essays en verhalen in Zuid-Afrikaanse literaire tijdschriften en in Nederland in Woordwerk. poëzie: Die donker is nooit leeg nie (1997).
Ineke Majoor (1974) studeerde Nederlands en Afrikaans aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en aan de Universiteit van die Oranje-Vrystaat in Bloemfontein, met als specialisatie moderne Nederlandse en Zuid-Afrikaanse letterkunde.
|
|