Om te bevestigen wat hij gezegd heeft, wijst de man met een vinger naar een stukje tekst in een dik boek dat hij bij zich draagt. Hij houdt het boek omhoog met de opengeslagen kant naar Diedericks toe. Diedericks kan er niets van lezen, het is te ver weg en het schrift is te klein. Het is gedrukt op dun papier. De woorden die hij hoort verbazen hem. Ze klinken bijna spottend.
‘Ik weet alles van je af. Dat je geleden hebt in je jeugd, dat je daarom besloot om arts te worden om zo het lijden van anderen te verzachten, dat je een erg zwijgzaam en stug mens bent omdat je zoveel ellende hebt gezien, dat je veel zieken genezen hebt, veel lijdende en arme mensen gratis behandeld hebt, dat je hard gewerkt hebt, veel onderzoek hebt gedaan om het lijden van de mensen te verminderen, maar dat je nooit gelachen hebt, niet Bergson over de lach gelezen hebt, of Norman Cousins.’
‘Maar ik heb veel in de Bijbel gelezen. Ik was geen kerkganger, maar ik was een Bijbelmens.’
‘Dan heb je niet goed gelezen.’
Ineens wordt Diedericks opstandig. Hij begint te protesteren.
‘Waar moet ik om lachen? Moet ik lachen om mijn kind dat overleden is, om mijn eerste vrouw die ik moest verliezen, om al het lijden dat ik in mijn leven gezien heb, om mijn eigen ziekte die al bijna een jaar duurt, om de pijn die ik zelf geleden heb vanaf mijn geboorte tot nu toe? Het is niet makkelijk daarom te lachen.’
De man geeft toe: ‘Nee, het is niet altijd makkelijk om te lachen. Abraham en Sarah en de zoon van Hagar hadden al moeite om te lachen, en Job met de mensen die jonger waren dan hij, en de Prediker, maar David...’
Diedericks raakt steeds meer onthutst: ‘Moet ik lachen als het ongeluk me treft? Moet ik om verwoesting en tekort aan eten lachen? Moet ik om mijn zonden lachen, of om die van andere mensen?’
‘Maar heb je ooit jouw patiënten leren lachen? Heb je ooit de patiënten die gezond geworden zijn, aangemoedigd om te lachen, degenen die je genezen hebt, aangeraden om door te gaan met hun leven en te lachen? Heb je ooit gelachen omdat jij arts was en geen patiënt? Heb je eraan gedacht dat je tot je ziek geworden bent een leven lang hebt gehad om te lachen? Dat je daar nu nog om kan lachen?’
Dan volgt er een lange stilte.
‘Wat moet ik nu doen?’ vraagt Diedericks.
‘Omdraaien.’
‘Waarheen?’
‘Terug naar waar je vandaan bent gekomen.’
‘Om wat te doen?’
‘Om te leren lachen. Er móét een tijd zijn om te lachen.’
De man lacht en laat hem keren.
Op zijn terugreis zijn er plotseling geen hekken meer.