Liter. Jaargang 3
(2000)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermdChristelijk literair tijdschrift
[pagina 55]
| |
J. van Melle
| |
[pagina 56]
| |
‘Ja, kind, hier is het hetzelfde verhaal. Jouw oom Flip is ziek en twee kinderen van Hendrina liggen met koorts in bed. De vrouw van Stefaans ligt ook al een paar weken. Hier is nauwelijks meer een huis waar geen ziekte heerst. Het verbaast me dat de ziekte mij nog ontzien heeft.’ ‘Opa is een gelukkig mens,’ zegt de zoon. ‘Ja, maar de koorts zal me zeker nog te pakken krijgen.’ De jongen zegt niets, hij weet niet wat hij hierop moet antwoorden. Na het vertrek van de kleinzoon loopt oom Diederik naar zijn maïsvelden. Hoog en groen staan de maïsplanten in de hitte van de warme middag, weelderig, met grote knoppen. Dit kan een goede oogst worden, denkt hij. Maar een mens weet nooit of hij het moment nog zal meemaken waarop de maïs gedorst wordt. Na een tijdje ziet hij zijn vrouw terugkomen. Hij beseft opeens dat hij de laatste tijd weinig met haar praat, dat hij zo met zijn eigen gedachten bezig is dat hij haar gezelschap verwaarloost. Zo is het duidelijk niet goed genoeg, denkt hij. Hij loopt haar tegemoet en vraagt uitvoerig naar haar verhaal. Het beurt haar op dat hij weer zo spraakzaam is. Het is zwaar als er twee mensen in een huis wonen en één van de twee zegt nauwelijks een woord, denkt ze.
Op een benauwde, warme middag, terwijl hij op bezoek is bij zijn oudste zoon, voelt hij hoe de kou vat op hem krijgt. Zijn zoon ziet het. ‘Pa voelt zich toch niet ziek?’ vraagt hij. ‘Het voelt of ik het koud ga krijgen,’ zegt hij. ‘Ik ga maar weer naar huis.’ ‘Wacht, ik zal gauw de paarden inspannen,’ zegt zijn zoon. ‘Nee, laat maar, het is niet ver; misschien is het goed als ik een stukje loop.’ Maar als hij bij zijn huis aankomt, is hij zo duizelig dat hij wankelt op zijn benen. Hij gaat meteen naar bed en terwijl hij rillend in elkaar krimpt van de koorts, zegt hij telkens tegen zichzelf: ‘Nu heeft de koorts me te pakken; ik had het verwacht.’ Zijn oude vrouw verzorgt hem zo goed als ze kan, maar de koorts blijft toenemen. Van een kou die hem laat beven dat zijn bed ervan schudt, komt hij langzaam in een hitte die hem weer naar kou doet verlangen. Dan ligt hij uitgeput in het bed tot de koude koorts hem weer overvalt. Zo gaan de dagen voorbij, met tijden dat hij helder is van gedachte, tijden dat hij niet weet wat hij zegt en tijden waarin hij dingen om zich heen ziet die niet bestaan. Totdat er iets komt wat zijn denken een bepaalde richting in stuurt. Het is een droom. Het is een droom die steeds opnieuw terugkeert. De droom zet zich voort als hij wakker ligt en als hij slaapt, en ook wanneer hij bij bewustzijn is blijft de droom hem bij. Zo volgen de dagen elkaar op. | |
[pagina 57]
| |
Hij droomt dat hij met paard en wagen een lange weg af rijdt. Hij zit alleen op de wagen en tuurt gespannen naar de weg, want hij heeft het angstige voorgevoel dat hij bij een hek zal aankomen. Hij heeft geen reden om bevreesd te zijn voor een hek, want hij kan immers van de wagen klimmen en het hek openen. Toch maakt de gedachte dat hij misschien voor een hek zal komen te staan hem zo bang dat hij alleen maar daarvoor aandacht kan hebben. Maar de weg ligt leeg en open voor hem en geen hek verspert de doorgang, tot hij plotseling ziet dat er een draad over het weiland en over de weg gespannen is, en hij de palen van een hek ziet. Er gaat een schok door hem heen. Wat als het hek gesloten is? Maar naarmate hij dichter bij het hek komt, ziet hij dat het geopend is. Het is maar een draadhek en het ligt neergegooid aan de kant. Met een zucht van verlichting rijdt hij verder.
Daar ligt hij op zijn bed in de donkere, bedompte, warme kamer met zijn broek en hemd en sokken aan, heet van de koorts, en hij woelt onrustig. Soms opent hij zijn ogen en dan is het duidelijk dat hij in de war is. Hij gooit zichzelf heen en weer, hij mompelt. Zijn vrouw zit bij het bed en drukt telkens natte doeken tegen zijn voorhoofd. ‘Daar is een hek,’ roept hij verschrikt. Dan zegt hij: ‘Gelukkig, het is open.’ En hij ligt weer een poosje rustig. Almaar verder gaat de reis. Iedere keer is er weer een hek, maar de hekken zijn steeds geopend en zonder dat het nodig is om van de wagen af te klimmen, rijdt hij verder. Toch laat ieder volgend hek hem opnieuw schrikken. Dan komt hij aan bij een hek dat gesloten is. Er staat een man bij het hek, een gewone man, een boer zoals hij er vele kent. Hij stopt de wagen en wacht om te zien of de man het hek zal openen. ‘Waarheen gaat de reis?’ vraagt de man. Hierop heeft hij niet direct een antwoord. Hij zegt: ‘Daar waar iedereen heen rijdt.’ De man maakt het hek open. ‘Rij maar,’ zegt hij. Zo gaat het door. Iedere keer is er een hek en staat er een man die aan hem vraagt waarheen hij rijdt, en telkens geeft hij hetzelfde antwoord. Toch wordt zijn vrees steeds groter. Misschien zal hij bij een hek komen waar een man staat die het hek niet wil openmaken. Maar het gaat goed; steeds opnieuw maakt de man het hek voor hem open. Dan, bij een nieuw hek, stelt de man een andere vraag. Het is iemand zo oud als hij zelf. ‘Wie bent u?,’ vraagt de man. ‘Ik ben Diederik Blas,’ zegt hij. ‘Diederik Blas die in de Eerste Vrijheidsoorlog in de slag bij Bronkhorstspruit onder commandant Frans Joubert diende?’ | |
[pagina 58]
| |
‘Ja, dat was ik.’ De oude man maakt het hek voor hem open. ‘Rij maar.’ Bij ieder volgend hek waar hij door moet, staat nu een oudere Afrikaner. Ze lijken allemaal zoals de oude mensen die al bejaard waren toen hij nog maar een jongen was, mannen met lange baarden en klep-broeken en ouderwetse geweren. ‘Wie bent u?’ vragen ze. ‘Ik ben Diederik Blas, mijnheer,’ zegt hij dan nederig. Hij is zelf oud, maar zij zijn mensen van de oude tijd en vergeleken bij hen voelt hij zich jong. ‘Ben jij de Diederik Blas die met de inval van Jameson helemaal van Middelburg kwam met een aantal burgers om te helpen met vechten?’ ‘Ja, mijnheer.’ Dan maken ze het hek open. Bij een ander hek vragen ze hem of hij het was die in de Driejarige Oorlog in de slag bij Bakenslaagte gewond raakte toen de vrede al vrijwel gesloten was. Een ander vraagt hem weer iets dergelijks. Steeds opnieuw laten ze hem gewillig door, want oom Diederik was een goede burger die altijd klaarstond om zijn leven voor zijn land te wagen. Langzamerhand begint hij moed te verzamelen, want hij ziet dat ze hem overal kennen en niemand verspert de doorgang. Maar bij een nieuw hek staan er twee mannen en dit laat hem weer met angst naderbij komen. Het zijn mensen als de anderen, maar meer voornaam; het lijken officieren, mannen met gezag, en hij beseft dat het hier moeilijker zal gaan. Bevreesd wacht hij de vragen af. ‘Wie bent u?’ vraagt een van de mannen. ‘Ik ben Diederik Blas, mijnheer.’ Hij voegt er aan toe: ‘Ik vocht in de slag bij Bronkhorstspruit en ik was bij het gevecht met Jameson. Ook tijdens de Driejarige Oorlog was ik alsmaar in het veld.’ Maar toch aarzelen de mannen en een ogenblik praten ze met elkaar zonder dat hij kan horen wat ze zeggen. Ze bekijken hem en twijfelen. Dan vraagt een van hen: ‘Was jij degene die gezegd hebt tijdens de rebellie dat jullie ook voor de SappenGa naar voetnoot* moeten bidden?’ Ja, dit heeft hij ooit gezegd. Dit was hij al bijna vergeten, maar nu herinnert hij het zich weer. ‘Ja, mijnheer,’ zegt hij, ‘dit heb ik ooit gezegd.’ De mannen maken het hek voor hem open. | |
[pagina 59]
| |
‘Je kan doorrijden,’ zeggen ze. Voor lange tijd rijdt hij ongestoord verder. Er zijn geen hekken en geen mannen die vragen stellen. Wijd en open ligt de wereld voor hem, nergens staat een omheining of is de weg met draad afgesloten, open zonder dat iets hem in de weg staat, zoals in vroeger tijden, en over de wijde vlaktes klimt en daalt de weg zonder belemmeringen naar de verte. Maar terwijl hij daarvan zit te genieten, komt hij plotseling na een bocht weer bij een hek. Weer staan er twee mannen, uiterlijk gelijk aan de vorigen. ‘Ben jij Diederik Blas?’ vraagt een van hen. ‘Ja, mijnheer.’ ‘We laten niet zomaar iedereen door,’ zeggen ze, Een grote angst overvalt hem. Hier sturen ze me terug, denkt hij. ‘We willen je een beetje uitvragen,’ zegt de andere man. ‘Ja, mijnheer,’ zegt hij. ‘Wat heb je met jouw schapen gedaan?’ vraagt de man. ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Ik bedoel jouw zwarte schapen; wat heb je met je werkers gedaan? Dat zijn immers jouw zwarte schapen. Heb je hen in het evangelie laten weiden?’ Oom Diederik laat zijn hoofd zakken. Nee, hij heeft hen niet in het evangelie laten weiden. Hij heeft ze laten werken, hij heeft ze te eten gegeven, hij heeft ze niet slecht behandeld, maar zich ingespannen om ze te bekeren heeft hij niet. Alleen voor één of twee van hen heeft hij moeite gedaan, bedenkt hij nu. ‘Nee,’ zegt hij. ‘Met de huisgodsdienst was een aantal van hen er soms bij, dat is alles. En dan soms, bijvoorbeeld met Windvogel, hem heb ik iets van het christendom proberen te leren. Ja, met hem heb ik werkelijk mijn best gedaan. Maar hij was erg dom. Hij was mijn hulp in de Driejarige Oorlog en meer dan een avond heb ik lang met hem gesproken om hem iets te laten begrijpen, maar hij had te weinig verstand om er veel van op te steken. En dan Vaatje, die samen met mij is opgegroeid; met hem heb ik later vaak over het geloof gepraat. Hij was ook een trouwe werker. Hem kon ik iets leren, want zijn verstand was heel goed.’ ‘Ja,’ zeggen ze. ‘We weten daarvan.’ Toch aarzelen ze nog. Dan, langzaam, alsof ze nog twijfelen, maken ze het hek open. Neerslachtig rijdt oom Diederik verder. Het wordt steeds moeilijker; hij zal het niet halen. Zometeen zullen er vragen gesteld worden die hij ontkennend moet beantwoorden. En dan? Dan zullen ze hem niet doorlaten. Op dat moment ziet hij iets wat hem tegelijkertijd van hoop en wanhoop doet beven. Hij ziet een hoge berg voor hem, en bovenop die berg ziet hij een kerk. Het is een mooie, grote kerk en de ramen blinken in de zon. Rondom de kerk staat het vol | |
[pagina 60]
| |
met wagens en tenten. Zou hij daar kunnen komen? Hoeveel hekken zal hij nog moeten passeren voordat hij daar zal zijn? Hij ziet alweer een nieuw hek met een man ervoor. Het is een bijzondere man, indrukwekkend om te zien, lang en sterk, met een grote grijze baard en ogen die dwars door hem heen kijken. Hij houdt zijn hoofd als een generaal, als iemand die nergens bang voor is, als iemand die de macht heeft om een ander met één woord uit het veld te slaan. Vol vrees houdt hij een eind van het hek af stil. ‘Waar rijd jij naartoe?’ ‘Naar die kerk daar, mijnheer,’ antwoordt oom Diederik vol angst. ‘Wie ben je?’ ‘Diederik Bias.’ ‘Waarom huil je niet, Diederik Blas?’ vraagt de grote man. ‘Wij laten alleen mensen door die huilen.’ Deze woorden verbazen hem. ‘Waar moet ik om huilen, mijneer?’ vraagt hij. ‘Moet ik huilen om mijn kinderen die dood zijn, om mijn eerste vrouw die ik verloren heb of om al de tegenspoed en al de ongelukken en teleurstellingen in mijn leven? Het is toch niet mannelijk daarom te blijven huilen?’ ‘Nee, een mens kan daar niet altijd over blijven treuren,’ antwoordt de man. ‘Moet ik dan om mijn zonden huilen?’ ‘Een mens kan ook daar niet om blijven huilen.’ Er volgt een lange stilte. ‘Wat moet ik doen, mijnheer?’ vraagt oom Diederik bedroefd. ‘Omdraaien.’ ‘Waarheen?’ ‘Terug naar waar je vandaan bent gekomen.’ ‘Om wat te doen?’ ‘Om te leren huilen.’ ‘Waar moet ik dan om huilen als het niet om mijn zonden is?’ Maar de man geeft hem geen antwoord en geheel bedrukt en terneergeslagen keert oom Diederik de paarden en rijdt de weg terug die hij gekomen is.
Langzaamaan wordt oom Diederik weer gezond, met nu en dan tijden van nieuwe zwakte. Urenlang kan hij zitten zonder te bewegen, zijn gedachten stil als een poel water. Hij denkt vaak aan de droom. Een wonderlijke droom was het. Hij beschouwt de droom als een voorbode. ‘Deze droom wil mij iets leren,’ denkt hij, ‘maar wat, dat weet ik niet.’ Eindelijk komt de predikant langs. Hij had er al lang geweest moeten zijn, meent | |
[pagina 61]
| |
oom Diederik, maar nu is hij er dan toch en oom Diederik besluit hem te vragen naar de betekenis van de droom. De predikant is een man van rond de vijftig jaar, nog vol kracht en werklust. Hij is op huisbezoek en komt nu ook bij oom Diederik langs. Dat hij niet al eerder, speciaal voor hem, gekomen is, dat zou oom Diederik hem vroeger zeker kwalijk genomen hebben, maar nu stoort het hem nauwelijks. Er is ook nog een ouderling meegekomen. Ook dit kan oom Diederik weinig schelen. Hij is wel helder van gedachte, maar hij bezit geen kracht, hij is door en door zwak en tegelijkertijd zo zorgeloos dat hij zomaar dagen achter elkaar kan zitten zonder zich ergens druk over te maken. Hij denkt ook weinig. Hij is als een spiegel waarin de dingen om hem heen zich weerkaatsen: hij neemt de beelden op, dat is alles. Daar zitten de predikant en de ouderling in hun zwarte pakken. Hij hoort wat ze zeggen. Hij zegt zelf ook iets. Ja, hij heeft koorts gehad. Hij was er bijna niet meer geweest om de dominee te ontvangen. ‘Ja,’ zucht de predikant, ‘de Heer kent zijn tijd.’ De ouderling zucht ook: ‘Iedereen moet de weg afleggen,’ zegt hij. ‘Dat hek moet je door,’ zegt oom Diederik. Er is een lange stilte. De vrouw van oom Diederik is er ook, maar ze luistert alleen en praat geen woord. Oom Diederik zit daar: rechtop, mager, geelbleek, zijn grijze baard blauw-wit, zijn ogen flets en zonder uitdrukking. Hij zit roerloos, als een beeld, zijn stille handen over elkaar. De predikant observeert hem. Het leven is voorbij voor deze oude man, denkt hij. Oom Diederik weet wat de predikant denkt, maar het maakt geen indruk op hem. ‘Denkt u, dominee, dat een christen een neerslachtig mens moet zijn?’ vraagt hij onverwachts. ‘Dat een mens het hele leven bedrukt en droefgeestig moet zijn? Treurende, om zo te zeggen?’ ‘Nee, oom Diek, dat geloof ik niet. Wat is er meer te benijden dan een blijmoedige christen? Natuurlijk, er zijn altijd dingen om je zorgen over te maken en dingen die pijn doen; maar toch, een christen heeft alle reden tot blijdschap.’ ‘Zo dacht ik ook altijd,’ zegt oom Diederik. ‘Alleen je zonden, oom Diek, daarover zal je je altijd bedroefd voelen.’ ‘Maar een mens kan ook daarover niet altijd blijven treuren,’ zegt oom Diederik. De predikant kijkt verwonderd, een beetje pijnlijk getroffen zelfs. Ook de ouderling vindt het een vreemd antwoord. ‘Nee, oom Diek,’ zegt de predikant, ‘als we beseffen wat voor grote zondaars we allemaal zijn, kan het niet anders dan dat dit ons neerslachtig maakt.’ Oom Diederik geeft geen antwoord. Hij heeft geen zin om hierover te strijden, al weet hij nu beter. | |
[pagina 62]
| |
‘Als u wilt, kunt u een stukje lezen,’ zegt hij een poosje later. Zijn vrouw pakt de Bijbel en de predikant denkt na over wat hij voor zal lezen. De woorden van oom Diederik hebben hem ontsteld en hij denkt daaraan terwijl hij zoekt. Hij weet werkelijk niet wat hij moet lezen. ‘Gaat je voorkeur uit naar een of ander gedeelte?’ vraagt hij. ‘Nee, leest u maar iets.’ ‘Dan zal ik zomaar hier lezen waar de Bijbel opengevallen is.’ Hij voelt zich een tikje beschaamd dat hem geen toepasselijk gedeelte te binnen schiet en met weinig bezieling begint hij te lezen. Hij leest een gedeelte van Lukas 19. Oom Diederik neemt ieder woord op, al lijkt het alsof hij nauwelijks iets hoort. Hoe meer de predikant leest, hoe meer hij meent dat hij iets leest wat weinig troost of bemoediging kan geven op dit moment, dat het jammer is dat hij niet iets meer toepasselijks gezocht heeft. Dan komt hij bij vers 41: ‘En als Hij nabij kwam en de stad zag, weende Hij over haar.’ Na het horen van deze woorden zegt oom Diederik: ‘Dank u, dominee, dit is genoeg. Ik weet nu wat ik wilde weten.’ Met verwondering wachten ze of hij meer gaat zeggen, maar hij zwijgt. ‘Wat is er, oom Diek?’ vraagt de predikant. ‘Wat wilde je weten?’ Maar oom Diederik heeft geen zin om van de droom te vertellen en zegt: ‘Het Woord is wonderlijk, dominee. Het geeft antwoord op al je vragen.’ ‘Ja, oom Diek?’ vraagt de predikant. Maar oom Diederik zegt niets meer. Roerloos zit hij daar als een beeld van was. Hij zit stil alsof alles in hem onbeweeglijk is, alsof al zijn gedachten slapen, als grauw water in de schemering, als een zandvlakte in de nacht. Gedrieën observeren ze hem. Een oude man, een mens bij de poort van de dood, iemand die het hek spoedig door zal gaan. Er is een bijzondere sfeer in de kamer. Zonder te bewegen zitten de vier mensen en niemand zegt een woord. Het drietal kijkt toe hoe één van hen voorgoed weggaat, zoals drie mensen die kijken hoe een wagen wegrijdt. Daar gaat hij en hij neemt alles mee wat hij heeft: zijn geloof, zijn berouw, zijn daden; goede en slechte. Wat voor soort vracht bevindt zich op zijn wagen? Zo zitten ze te denken. De zon zakt en gouden stralen schijnen door het raam. De aanwezigheid van de stille mensen maakt het geheel nog plechtiger. Uiteindelijk staat de predikant op en oom Diederik zit weer alleen met zijn gedachten. Hij ziet dat zijn wagen ingespannen staat, gepakt en klaar voor vertrek. Alles wat hij nodig heeft, bevindt zich op de wagen, alleen de tranen, de echte tranen, ontbreken. Hij ziet weer alle hekken voor zich waarvan hij weet dat hij er doorheen moet en hij weet nu dat dit niet moeilijk zal zijn, dat ze hem overal zullen doorlaten; alleen voorbij het laatste hek zal hij niet komen. Daar gaan alleen de | |
[pagina 63]
| |
mensen door die huilen, mensen die tranen huilen die nooit ophouden met vloeien; waar ze ook zijn, op aarde of weg van de aarde, tranen die doorgaan met vloeien zolang de mens in nood en zonde leeft. Mag hij dan deze tranen niet hebben? Een grote droefheid vervult hem, een bittere droefheid dat hij oud geworden is, zeventig jaar geleefd heeft zonder deze tranen gehuild te hebben, werkelijk die tranen gehuild te hebben, en hij bidt om deze droefheid die aanhoudt, aanhoudt zolang de zon op een onveranderde aarde schijnt.
1938 (Vertaling uit het Afrikaans: Ineke Majoor, 1999) Johannes van Melle (1887-1953) was van geboorte een Zeeuw. Hij vertrok naar Zuid-Afrika als onderwijzer, schreef in het Nederlands en het Afrikaans en vertaalde zijn boeken zelf in deze beide talen. Hij debuteerde met Zuid-Afrikaansche schetsen (1921). Zijn bekendste roman is Bart Nel (1936), veel herdrukt en ook verfilmd. Ander werk: Dawid Booysen (1933, Ned. vertaling: De brief), Gedichten uit Zuid-Afrika (1934), Die huwelik van Pop le Roux (1935), later uitgewerkt tot de roman Verspeelde lente, die in het Nederlands verscheen als Een lente verspeeld (1949), Wraak (1937), Oom Freek le Grange se derde vrou (1935), Oom Daan en die dood (1938). |
|