| |
| |
| |
Pieter Nouwen
De jacht op de losse olifanten
Het boekje doet me denken aan de kleine kloostertuin, beschreven door Walahfrid Strabo die van 838 tot 849 abt van de benedictijnen op het eiland Reichenau was. Alleen gaat het hier om een hortulus die is aangelegd door een monnik die weliswaar goed kan tuinieren, maar nog niet helemaal weet hoe systematisch een dergelijk kruidentuintje binnen de abdijmuren dient te worden aangelegd. Het kan ook zijn dat hij daar wel van op de hoogte is, maar dat hij gewoon geen behoefte heeft gehad aan systematiek.
De paden tussen zijn plantenbedden vormen geen roosterpatroon, zoals dat bijvoorbeeld is te zien op de oude kloosterplattegrond van Sankt Gallen, maar slingeren zich tot een eigenzinnig labyrint. De gewassen zijn niet bed voor bed gegroepeerd; ze zijn kriskras door elkaar gezet. Zo staat de wijnruit, waarmee je het lichaam reinigt van verborgen giffen, vlak naast de bittere andoorn die beklemmingen op de borst vermindert. De lubbestok, gevaarlijk omdat hij bij verkeerd gebruik blindheid kan veroorzaken, verdringt bijna de agrimonia, een kruid dat wonden geneest die zijn veroorzaakt door vijandige messteken. Er groeien ook planten die je in een traditionele hortulus niet tegenkomt, zoals de agressieve berenklauw, wat distels en stralende passiebloemen.
Het boekje waarop ik deze fleurige metafoor heb losgelaten, is Willem Jan Ottens Het wonder van de losse olifanten. Het bevat de tekst van ‘een rede tot de ontwikkelden onder de verachters van de christelijke religie’, die hij vorig jaar november uitsprak op invitatie van de Vrije Universiteit. Zij kan het beste worden gekarakteriseerd als een apologie, waarin Otten zijn bekering tot het christelijk geloof - in dit geval het katholicisme - en dat geloof zelf verdedigt. De titel heeft betrekking op een aandoenlijke anekdote, waarin de auteur beschrijft hoe hij als klein jongetje op een veld aan de rand van Amsterdam zomaar vier of vijf olifanten zag lopen. Later lukte het hem niet ‘de ervaring van heuse aanwezigheid die ze bij mij gewekt hadden, mee te delen’. Eenzelfde probleem komt hij nu weer tegen, waar hij in zijn rede probeert zijn geloofservaring met de ‘verachters van de christelijke religie’ te delen.
Als je in aanmerking neemt dat bijna alle gevestigde bepalers van het Nederlandse geestelijke klimaat de christelijke traditie als irrelevant terzijde hebben geschoven, mag het verrassend heten dat Ottens tekst zo veel reacties heeft opgeroepen. Daarvoor zijn denkelijk minstens drie redenen: Otten is een gewaardeerd
| |
| |
schrijver, die vorig jaar voor zijn werk de Constantijn Huygensprijs kreeg, en hij maakte vóór zijn bekering deel uit van de smaakmakende ‘kerk van de Handelsbladse rede’, zoals hij het zelf omschrijft. (Een vroegere collega die op de Rotterdamse redactie van nrc Handelsblad werkte, zei me ooit dat ze daar een andere naam hadden voor de vervaardigers van de vrijdagse Supplementen: de ‘Amsterdamse mafia’.) De derde reden voor de belangstelling die de Olifanten mochten genieten heeft natuurlijk van doen met de inhoud, want die is onmodieus, soms bijna pijnlijk openhartig en af en toe zo provocerend dat je gaat denken dat de auteur bewust verontwaardigde reacties heeft willen uitlokken.
Dit verhaal wil ik vervolgen met enkele opmerkingen aangaande de inhoud van Ottens rede en afsluiten met wat eigen commentaar. Daartussenin zal ik iets zeggen omtrent zes artikelen die over het stuk zijn verschenen. De eerste reactie is van de classica, godsdiensthistorica en vertaalster Carola Kloos, die laat blijken dat zij best van kloostertuinen wil houden maar dat ze nogal eens verdwaalt in de hortulus van Otten. In de tweede plaats is er Doeschka Meijsing. Zij is tussen het traditioneel-katholieke gebloemte opgegroeid, heeft dat bespottelijk leren vinden en wil het neermaaien met haar scherp geslepen logisch-positivistische sikkel. Dan volgt de schrijfster Carl Friedman, die tegenover Ottens rijk beplante gaarde haar eigen kale rijtjestuintje zet in de mening dat het een stuk aantrekkelijker is. De vierde reactie is van de priester, kunsthistoricus en publicist Antoine Bodar. Hij kent de vrede die de clausuur kan bieden en verwarmt Ottens kloostertuin dan ook met een zonnige empathie. Nummer vijf is de ex-dit en ex-dat H.M. Kuitert, die Ottens plantenbedden het liefst zou vervangen door de adembenemende leegte van een geasfalteerd parkeerterrein. Als zesde is er de schaker en columnist Hans Ree, iemand die weinig van abdijen weet en er desondanks niet onwelwillend tegenover staat.
Maar nu eerst Otten zelf.
| |
*
‘Petrus ontdekt tijdens het hanengekraai dat hij niet genoeg geloof heeft gehad om zijn overtuiging staande te houden ten overstaan van enkele verachters van de religie. [...] Deze ontdekking van verkwijning is Petrus' feitelijke geloofsmoment.’
‘Ik weet sinds ik vijf jaar geleden voor het eerst in de kerk de Staties van Goede Vrijdag meemaakte niet meer hoe ik zelfs maar af zou kunnen komen van de gedachte aan deze gehangene.’
‘Maar Pasen doet zijn werk niet in het jaar nul, het doet, zegt Kierkegaard, zijn werk op het moment dat het tot je doordringt.’
Ik denk dat deze drie citaten uit Het wonder van de losse olifanten herkenbaar zijn
| |
| |
voor iedereen die gelooft. En met ‘herkenbaar’ bedoel ik hier dat je er niet alleen met je hoofd mee kunt instemmen, maar ook met je hart; dat beklemmingen op je borst verminderen. Deze uitspraken zorgen voor een bescheiden variant van de instemming die je, net boven het middenrif, kunt voelen als je bijvoorbeeld een motet van Bach hoort. Zoals muziekliefhebbers daarna eigenlijk geen woorden nodig hebben om hun appreciatie te delen, zo zullen gelovigen bij bovenstaande zinnen meteen voelen dat hier een van hen spreekt.
‘U beschikt’, zegt Otten tot de verachters, ‘over een levensfilosofie die in feite een rechtsopvatting is: mensen zijn autonoom. Ze zijn baas in eigen wil. Zo lang ze een ander niet schaden gaat niemand hun handel en wandel iets aan. Mensen zijn hun eigen werk. Zelfbepalers.’
Over de eigentijdse vrijzinnigheid schrijft hij: ‘Ze noemen het geloof, de hedendaagse gelovigen, maar het is in feite één grote consensusgeneigde manoeuvre om maar niet achterlijk, orthodox of fundamentalistisch genoemd te worden.’
Wat verderop heeft hij het over onze minister van Volksgezondheid, die schijnt te hebben gezegd dat ze naar de middelen voor de Goede, Drionse Dood zal grijpen zodra zij aan Alzheimer mocht gaan lijden. ‘Er is in een tijd zonder religie maar één ding belangrijker dan het leven’, zo gaat Otten dan verder, ‘en dat is het geheugen. [...] Je kunt je voorstellen dat we na deze angst mortaal bang gaan worden voor weer een ander einde. Een leven zonder genot bijvoorbeeld, of zonder sexualiteit. En dit is weer waar gelovigen bang voor worden: voor een wereld die bang wordt voor alles, behalve voor geen God. Een wereld in depressie. De levensverzekerde oploswereld.’
Opnieuw kan ik niet anders denken dan dat dit voor gelovigen niet alleen herkenbare, maar ook passende opvattingen zijn; signaleringen van giffen waarvan je de samenleving liever zag gereinigd. Bij het eerste citaat moest ik denken aan mijn eigen Lichtwachter - sorry voor de reclame - die op zeker moment zegt: ‘In de kou van de Winterreise voorvoelen Schubert en Müller, terwijl de tranen op hun wangen bevriezen, de kilheid van een wereld waaruit de rust van de hof van Eden en de warmte van een belangeloze liefde zijn verdwenen. Die kou is de prijs die moet worden betaald voor het vorderen van de autonomie van mensen - ni Dieu, ni maître - tijdens de Franse revolutie. [...] Nietzsche zal de dreigende nihilistische kilte later uitschreeuwen als hij zich afvraagt hoe mensen in staat zijn God uit hun harten te bannen.’
Ottens opmerking over de ‘hedendaagse gelovigen’ bracht me ertoe een passage uit Thomas Manns Doktor Faustus te vertalen. Het is een passage die, hoewel gepubliceerd in 1947, op een briljante manier samenvat waar bij de Küngs, de Schillebeeckxen en de Kuiterts de schoenen wringen. Hier is dat fragment:
| |
| |
Naar mijn mening is ‘liberale theologie’ een houten zwaard, een contradictio in adjecto [een zelfvernietigende tegenspraak]. Terwijl zij de cultuur omarmt en willig is zich aan te passen aan de idealen van de burgerlijke samenleving zoals deze is, degradeert zij het religieuze als functie van de menselijke humaniteit en laat zij het extatische en paradoxale - dat wezenlijk is voor de religieuze genius - verwateren tot ethische vooruitgang. Maar het religieuze kan niet opgaan in het enkel ethische en zo gebeurt het dan dat het wetenschappelijke en het eigenlijk theologische gedachtengoed van elkaar worden gescheiden. Het wetenschappelijke overwicht van de liberale theologie, zo heet het nu, zou niet zijn te ontkennen. Maar haar theologische positie is zwak, omdat het haar moralisme en humanisme ontbreekt aan inzicht in het demonische karakter van de menselijke existentie. Zij toont zich weliswaar beschaafd, maar oppervlakkig; waar het gaat om het ware begrip van de menselijke natuur en de tragiek van het leven heeft de conservatieve traditie haar fundamentele deugdelijkheid bewezen. Daarom heeft ze ook een diepere en betekenisvollere betrekking tot de cultuur dan de vooruitstrevend-burgerlijke ideologie.
Het derde citaat van Otten deed me denken aan een passage uit Thomas Mertons Contemplation in a World of Action:
[...] hieruit blijkt in welke mate de psychotherapie en dergelijke technieken openlijk in dienst zijn gesteld van de georganiseerde massa- en welvaartsmaatschappij. Het is een maatschappij die zich heeft overgeleverd aan de ‘vrijheid’, maar die afwijkingen steeds minder duldt. Masochisme, angst en vervreemding zijn algemene vormen van georganiseerde vlucht geworden. Mensen worden niet alleen systematisch de ziekte ingedreven; ze geven er ook de voorkeur aan ziek te zijn, in plaats van het risico te nemen van de heersende mening af te wijken en werkelijk een keer anders te denken.
Uit de laatste citaten mag blijken dat Willem Jan Otten met zijn opinie aangaande onze samenleving in goed gezelschap verkeert. Otten is duidelijk niet een van de mensen die liever ziek zijn dan dat ze werkelijk een keer anders denken.
Op enkele punten in zijn rede denkt Otten zo anders, dat de ooit hervormde maar nu niet meer godsdienstige Carola Kloos zich in in Tirade afvraagt of die gedachten nog wel christelijk zijn te noemen. Ik begrijp dat zij die vragen stelt. In haar verhaal, waarin ze de bijna liefdevolle moeite neemt Ottens tekst zorgvuldig onder de loep te houden, haalt ze hem aan met: ‘Ik moet mij overgeven [...], maar niet aan het idee van een overmacht. Eerder aan een Onmacht, iets dat zonder mij volledig aan
| |
| |
zijn lot zou zijn overgeleverd.’ En: ‘Degene tot wie je je gebeden richt is uiteindelijk de allersubjectiefste - hij bestaat bij de gratie van alleen de gebedenrichter.’
Behalve dat deze twee uitspraken niet met elkaar in overeenstemming zijn te brengen, constateert Kloos dat God voor de schrijver kennelijk niets anders is dan een menselijke projectie. Wat verderop citeert ze Otten met een uitspraak van Julien Green waarmee hij het eens lijkt te zijn: ‘Ik hoef u de naam niet meer te noemen van degene die door christenen [...] wordt geschapen.’
Daarop concludeert Kloos: ‘Ik geloof, om ook eens iets te geloven, dat Willem Jan Otten het rooms-katholieke credo helemaal niet beaamt. Wat hij beaamt zijn symbolen, die hij door een psychologische krachttoer een eigen leven heeft ingeblazen, maar onder het uitspreken van zijn rede loopt het leven er alweer uit weg. De inquisitie zou er korte metten mee maken.’
Ik zou deze conclusie niet willen onderschrijven, omdat Otten elders bijvoorbeeld C.S. Lewis met instemming citeert met de zinnen: ‘God is datgene waartoe ik bid, het doel dat ik probeer te bereiken. God is ook datgene binnen in mij wat mij voortduwt - de drijfkracht. God is ook de weg of de brug waarover ik naar dat doel word gedreven.’ Maar dat Otten de ene keer wel en de andere keer geen projectie-achtige opvattingen suggereert, maakt zijn verhaal er niet duidelijker op. Een compleet subjectivistische benadering op dit punt lijkt me overigens net zo gevaarlijk als de lubbestok, die bij verkeerd gebruik blindheid kan veroorzaken.
Een andere curieuze passus die Kloos signaleert is de volgende: ‘En terwijl je het tot je door laat dringen, telkens weer, elke liturgie weer, besef je dat degene die de Kruisweg een andere wending had kunnen geven, iemand had moeten zijn met om te beginnen het grootste geloof. [...] Religie, zelfs een religie die uiteindelijk een luisterloze Man van Smarten beaamt - wat een tergende paradox is - zo'n godsdienst beoefent voortdurend nog een Redder. Een extra Redder om de Redder alsnog mee te redden. Het is dwaas. We noemen deze poging tot opnieuw een Christus: wederopstanding.’
Kloos is zo welwillend zich af te vragen of Otten hier ècht bedoelt dat elke christen moet proberen een extra Redder te worden teneinde de Heiland te redden en dat zo'n poging dan de wederopstanding zou zijn. Mocht dat het geval zijn, zegt ze, ‘gooi hem dan uit de Kerk. Deze gedachten hebben net zo weinig met het christelijk geloof te maken als schuld met chocoladepudding.’
In deze reactie kan ik me zeer wel inleven, maar ik meen tevens te begrijpen wat Otten bedoelt, hoewel hij ook hier zijn intentie weer weinig helder formuleert. Toch probeer ik haar te vatten omdat ik - na mijn terugkeer tot het geloof in 1982 in een Franse abdij - nou eenmaal van kloostertuinen houd.
Als je wordt geïnspireerd door de gedachte dat de incarnatie, de kruisdood en de verrijzenis van Jezus Christus niet alleen in het verleden hebben plaatsgevonden,
| |
| |
maar ieder kerkelijk jaar weer tegenwoordig worden gesteld - dat zij tijdloze gebeurtenissen zijn die telkens weer aan onze tijdelijkheid hebben geraakt, raken en zullen raken - dan kun je ook ieder jaar weer, en ieder jaar weer op een andere manier, bij die gebeurtenissen aanwezig zijn. Dan kun je bijvoorbeeld meeleven met het Lijdensverhaal zoals Bach dat heeft gedaan in zijn Matteüspassie; kun je je afvragen of je in de Hof van Olijven samen met de apostelen in slaap zou zijn gevallen; kun je de onbehaaglijke vraag stellen of je net als Petrus zou hebben gezegd: ‘Ik ken die mens niet.’
Als Otten zijn opmerking over het redden van de Redder in deze zin heeft bedoeld, dan wil ik hem graag volgen. Maar mocht hij haar, zeg maar, dogmatisch opvatten - wat Kloos zich afvraagt en ik niet denk - dan past ze inderdaad niet in de Orthodoxie.
In tegenstelling tot Carola Kloos heeft Doeschka Meijsing in Vrij Nederland geen enkele consideratie met de inconsistenties in Ottens betoog. Waarom zou ze ook? ‘Het is allemaal dwaasheid, dat vindt Otten zelf ook. Maar in plaats van zich te verdiepen in het onderzoek naar de lekkages in de opbouw van het christendom en de grenzen van het geloof, stelt hij zich tevreden met het antwoord dat door de eeuwen heen een eind heeft gemaakt aan elke vorm van communicatie: credo quia absurdum.’
Met haar hecht gesmede stuk - waarboven Otten door de tekenaar Woldhek is afgebeeld als een soort halve gare - weet Meijsing te steken en hard te steken. Het is maar goed dat er in Ottens kloostertuin ook agrimonia groeit, waarmee hij zijn wonden kan genezen.
Afgezien van de vraag of ze terecht is, kan ik me iets van Meijsings woede voorstellen: in de twintig jaar dat ik als voormalig katholiek geregeld schertste over al die domme gelovigen, zou ik een tekst als die van Otten ongeveer op dezelfde manier te lijf zijn gegaan als zij nu doet. ‘Het wonderlijke van Het wonder van de losse olifanten’, schrijft ze, ‘is dat het zich voordoet als een uitdaging tot debat, zich vervolgens presenteert als een openbare biecht en uiteindelijk terechtkomt bij een onvervalst credo. Precies de weg die katholieke gezagsdragers altijd zijn gegaan om niet af te wijken van hun rechte leer, precies het soort redenatie waarin alle filosofische, kentheoretische of louter onschuldige vragen in het niets oplossen en waarbij je met de mond vol tanden achterblijft.’
Als Otten retorisch bedoelde maar ook uitdagend agressieve uitspraken doet - het zijn de berenklauwen in zijn kruidentuin - neemt Meijsing ze letterlijk en slaat daarna onverbiddellijk terug.
Otten tot de verachters: ‘Het is duidelijk - het heeft geen zin om met u te praten over de inhoud van de christelijke religie, en met mij welbeschouwd ook niet.’
Meijsing: ‘Ja, denk ik dan, dat lijkt me een zinnig standpunt.’
| |
| |
Wat haar onder meer niet bevalt is dat Otten spot met haar gezonde verstand door te spreken over dingen waarbij iedereen klinkt als ‘de leeuw van Wittgenstein’ (‘Al zou een leeuw spreken, wij zouden hem niet verstaan’); dat zijn openheid bij de beschrijving van zijn worstelingen met het geloof ‘net zo vulgair is als de niet in te tomen bereidheid van allerlei mensen om hun ziel en zaligheid op de televisie en in allerlei bladen op tafel te leggen’ en dat hij voorbijgaat aan historisch onderzoek en kritiek die de geloofsbelijdenis van Nicea onderuit zouden halen. Maar wat Meijsing misschien wel het meeste irriteert, is dat Otten geen ernstig debatteerder is met wie je een analytisch-filosofische discussie kunt houden over wat dat nou precies is, dat geloof. Want hij zorgt ervoor dat ‘je met de mond vol tanden achterblijft’. Hier zal ik alleen ingaan op haar laatste punt.
Dat er over allerlei aspecten van het Christendom door wel- en niet-gelovigen - indien gewenst - veel valt te discussiëren ben ik met Doeschka Meijsing eens, maar er is een limiet aan zo'n debat. Die grens is dat in een dergelijk gesprek de waarde van dat geloof net zomin door een analytische benadering kan worden verduidelijkt als de schoonheid van een ets van Hercules Seghers. Ik zal deze constatering laten toelichten door de filosoof Stefan Körner, die in zijn boek Fundamental Questions of Philosophy - waarover ik nog eens tentamen heb gedaan, ik had maar een 6, geloof ik - het type taal hanteert waarin Meijsing naar mijn vermoeden thuis is. Körner schrijft: ‘Te zeggen dat een gedicht, een roman, een symfonie, een toneelstuk etcetera esthetisch waardevol is indien het de niet-esthetische eigenschappen P1 en P2... en Pn (wat dat ook moge zijn) bezit, is net zo absurd als het klinkt.’
In mijn eigen woorden: je kunt van De twee bomen van Seghers zeggen dat het een ets is, met donkerbruin gedrukt op rose geprepareerd papier; dat vooral op de linkerboom toetsen gele dekverf voorkomen, dat het formaat 15,5 × 17,3 centimter is en nog veel meer, maar daarmee heb je nog niets gezegd over de redenen waarom je dat werk mooi acht. En die redenen zul je ook nooit duidelijk kunnen maken aan iemand die de ets oprecht lelijk vindt.
Eenzelfde redenering valt op te stellen met betrekking tot de waarde die de godsdienst voor gelovigen heeft en deze gelijkenis wordt aangevoeld door Willem Jan Otten: ‘Waar poëzie is, is religie in de buurt, schrijft Les Murray. Volgens hem zijn gedichten kleine religies, en godsdiensten grote gedienten.’ Met de gedachte achter deze woorden kan ik het eens zijn en bij het weergeven daarvan had Otten het misschien wel bijna kunnen laten. Maar dat heeft hij niet gedaan: hij heeft een mijns inziens dappere, sensitieve, maar niet steeds even tactische poging ondernomen de ‘verachters’ duidelijk te maken wat voor hem de waarde is van geloofspunten die door hen absurd worden genoemd.
Dat zo'n poging vruchteloos moet blijven, heb ik hierboven willen laten zien en blijkt ook wel uit een tekst van Otten als: ‘Ik zou er wat voor geven als ik u dit bij be- | |
| |
nadering uit kon leggen, want ik moet bekennen dat ik het soms door en door beu ben dat u het, wanneer u mij over geloven aanspreekt, altijd over iets anders hebt dan ik. Er is een minzaam hoofdschudden waarmee u mij volledig kunt verlammen.’ Ik hoop voor hem dat hij een keer zal kunnen ophouden met kwaad te worden op, en verlamd te raken door, degenen die hem niet begrijpen. Anders gaat hij een zwaar leven tegemoet.
Voor de goede orde: als ik hierboven zeg dat de waarde van kunst en de waarde van het geloof beide niet zijn te analyseren, wil ik daarmee uiteraard niet suggereren dat die twee waarden van gelijke betekenis zouden zijn. Het geloof vermag onuitsprekelijk veel meer dan de kunst; zie alleen al zijn vermogen hoop te bieden op vergeving van de schuld van anderen en van onszelf.
‘Het boekje bestaat voor vijftig procent uit wrok en voor de rest uit citaten. [...] Op deze citaten leunt het betoog van Otten, zoals een kreupele leunt op krukken. [...] Woorden, woorden, woorden bevatten die veertig pagina's, maar geen spoor van christelijkheid.’
Alleen al vanwege deze zinnen is Carl Friedmans reactie op de Olifanten in Trouw mij onsympathiek. Heeft ze een heel andere tekst onder ogen gehad dan ik of was haar ergernis jegens de auteur ervan zo groot dat ze daardoor werd verblind? De logisch-atheïstische frustratie van Meijsing kan ik nog enigszins navoelen, maar de ergernis van Friedman niet. En dat, terwijl ze zegt gelovig te zijn.
‘Maar’, schrijft ze, ‘mijn geloof vertoont nauwelijks overeenkomst met dat van Otten. [...] Het is niets om over naar huis, laat staan om een boek over te schrijven. Zo'n boek zou geen aftrek vinden. Daarvoor is mijn overtuiging te weinig grondeloos en lang niet huiveringwekkend genoeg. Een organisme ademend om een mysterie? Zoiets heb ik van mijn levensdagen nog niet gezien. Nou ja, misschien wel eens in een sciencefictionfilm. Maar bij nader inzien bleek het een gelatinepudding te zijn in slowmotion. Mijn geloof is een heel alledaags geloof, zonder special effects. Het valt me niet zwaar, het weegt zo weinig, ik merk nauwelijks dat ik het bij me heb.’
Nu ik deze tekst heb overgetikt - met zijn deprimerende poging tot humor in de vorm van die ‘gelatinepudding in slow motion’ en die ‘special effects’ - nu begrijp ik waarom Friedman zo'n afkeer heeft van Otten. Zijn veelkleurige ervaringen van het extatische en het paradoxale, om Thomas Mann nog eens aan te halen, passen niet in haar grauwe mentale poldermodel. ‘Waarom zoudt gij uzelf tot verbijstering brengen?’ Die zin uit Prediker staat als kop boven haar verhaal. Het is een zin waarmee ze Otten tot haar kleurloze orde wil roepen en waarmee ze de auteur van het bijbelboek meteen ook maar even maakt tot iemand als mijn onderwijzer van de vierde klas, die bijna dagelijks zei: ‘Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg.’
| |
| |
Waarmee Friedman mij zo niet tot verbijstering, maar dan toch in ieder geval tot verbazing weet te brengen, is haar onprettig-curieuze, psychologiserende gedoe rond de betrekking die Otten volgens haar tot Kousbroek zou hebben. ‘Sinds Otten zich spinnend in de schoot van de Moederkerk heeft genesteld’, zegt ze met een waarlijk vlijmende ironie, ‘wordt hij door Kousbroek niet langer meer als aaibaar beschouwd. Hij slaagt er niet in zijn teleurstelling hierover te verhullen. [...] Het kan de lezer onmogelijk ontgaan, dat de toespraak van Otten in de grond [een] wanhoopskreet is aan het adres van Kousbroek. Eli, Eli, lama sabachtani. Niet alleen klinkt de uitroep welhaast net zo smartelijk als die van Jezus aan het kruis, maar ook even tegenstrijdig. Want waarom zou Otten, in zijn hoedanigheid van belijdend christen, nu juist omarmd willen worden door degene die hij beschouwt als de verachter bij uitstek van zijn religie? Zulks is alleen maar verklaarbaar wanneer hij zich tot Kousbroek verhoudt als de Zoon tot de Vader. Net als Jezus, zo schijnt het, voelt Otten zich door de betreffende Vader ten diepste verlaten. En net als Jezus schijnt hij desalniettemin zijn geloof in deze Vader te hebben behouden.’
Wat mij hier onmogelijk kan ontgaan, is de smakeloosheid van deze passage. Verder wordt Friedmans psychologie van de kouwe grond nergens door Ottens tekst gerechtvaardigd. Integendeel. Otten schrijft: ‘Er was voor mij dan ook geen patentere methode om de ernst die mijn verlangen naar geloof met me aan het maken was aan den lijve te voelen dan het honend stuk van Rudy Kousbroek in januari 1997, waarin hij mij de kerk van zijn Handelsbladse rede uitdreef. [...] Zijn repliek eindigde met de woorden: Kom terug WJ, kom terug!’ Dan, wat verderop: ‘Als het werkelijk zo was dat ik publiekelijk mijn overtuiging moest verzaken om weer mee te mogen knikkeren met de columnisten, dan was het pas goed zaak om die overtuiging te begrijpen, en nog eens, en nog eens.’
Wat hier aan de hand is, wordt volgens mij wel juist begrepen door Antoine Bodar die het, ook in Trouw, tegen Friedman voor Otten opneemt: ‘Wie het dus niet kan laten katholiek te worden - niemand wordt katholiek voor zijn verdriet - moet de huidige openbare mening weerstand bieden. Dat beduidt strijd, om niet te zeggen worsteling. [...] Niet toetreden wordt verlating door God, zoals Otten zich bewust maakt, wel toetreden wordt verlating door vakbroeders. Die keuze is als het gevecht met de engel. Ik herinner me dat Adriaan van Dis daarom tot nu toe van de Kerk moest afzien. Hij vreesde zijn vrienden te verliezen. Alleszins menselijk.’
Het feit dat Friedman niet van herhaaldelijk citeren houdt, komt volgens Bodar misschien doordat zij er als gelovige zonder kerk moeite mee heeft autoriteit te aanvaarden. Zelf zegt hij over het aanhalen van anderen in een tekst: ‘Het citaat is herkenning en erkenning, verschaft vreugde en inzicht, verduidelijkt en vermildert. Het geeft kloppend en bondig een gedachte weer, die zich daarom beter laat nazeg- | |
| |
gen dan anders gezegd verbeteren.’ Uit de citaten die ik in dit verhaal gebruik, blijkt dat ik het met hem eens ben.
Ook gaat Bodar in op een passage van Otten die ik - overigens met Friedman - erg vreemd vind: ‘Om mijzelf beter te begrijpen moest ik de Rubicon van de Doop over. Liefst was ik bewusteloos geslagen en gedoopt ontwaakt, maar niemand sloeg mij bewusteloos.’ Daarover zegt Bodar: ‘Voor de intellectueel die zich heeft voorbereid, komt de dag om gedoopt te worden. Juist nu ontstaat aarzeling en stelt de rede zich te weer; want rede en geloof (fides et ratio) verdragen elkaar nog niet. [...] Het dringt door dat voor het doopsel overgave voorwaarde is. Maar overgave is de intellectueel vreemd.’
Omdat ik bij mijn terugkeer tot het geloof vergelijkbare problemen met die overgave had, meen ik precies te begrijpen wat Bodar hier bedoelt. Maar ik herinner me dat voor mij de noodzaak afscheid te nemen van de al eerder genoemde autonomie misschien nog wel een grotere hindernis was dan de in eerste instantie nog als problematisch ervaren relatie tussen rede en geloof. Hoe dan ook: ik blijf een beetje zitten met dat bewusteloos geslagen willen worden. Gelukkig voor Otten liet uiteindelijk Iemand weten dat zijn geloofswens ‘begrepen, en aanvaard en ontvankelijk verklaard was’.
Waarom de Amsterdamse mafia van nrc Handelsblad H.M. Kuitert af en toe inhuurt als haar consigliere voor christelijke zaken is me al jarenlang onduidelijk. Dan kan ze nu net zo goed Bram Peper gaan vragen om bijdragen aangaande de integriteit van het openbaar bestuur. Door Trouw ben ik ooit beschuldigd van een ‘onmatige aanval’ op H.M. Kuitert, maar in zijn nrc-stuk contra Otten blijkt dat de ex-gereformeerde, ex-christelijke ex-hoogleraar, ex-ethicus en ex-dogmaticus er ook wat van kan.
Ziedend is hij op de auteur van Het wonder van de losse olifanten, waarschijnlijk mee omdat deze daarin tot de verachters zegt: ‘Wat de geesteskinderen van de laatste vertegenwoordigers van de reformatie betreft: die doen u grinniken, want volgens de journalisten van uw dagblad hebben zij zelfs, per religieus zoekontwerp, de naamgever van de hele mikmak thans buiten de orde gesteld - en voor het overige bestaat het geloof, voor zover u kunt zien, alleen nog maar uit aanstootgevend goed verkopende pogingen om het Boek waar het allemaal om heeft gedraaid, nog eens in eigen, toffe bewoordingen weer te geven.’
Die toffe bijbelbewerkingen zijn uiteraard van Nico ter Linden - de ‘André Rieu van de kansel’, zoals hij eens in Bloknoot is genoemd - en wie ‘zoekontwerp’ zegt, zegt natuurlijk H.M. Kuitert, die in zijn boek Zeker weten de volgende prangende zinnen heeft opgeschreven: ‘Het gaat niet om de God van het zoekontwerp, of liever gezegd het gaat in de God van het zoekontwerp om God voorbij de God van het zoekontwerp. Ook dus om God voorbij de christelijke God.’
| |
| |
Omdat het gedachtenkwaad van H.M. Kuitert haarfijn past in de ‘liberale theologie’ zoals Mann die heeft geschetst, zal het duidelijk zijn waarom de bedaagde apostaat zo veel bezwaar heeft tegen Otten. Die is gewoon christelijk gelovig geworden en houdt zich dus verre van waterige teksten over ‘God voorbij de christelijke God’.
‘Hoe kan een dichter met bundels als Paviljoenen en Eindaugustuswind op zijn naam, zo'n soepverhaal maken van bekering, van religie, van God en Jezus bij elkaar?’ vraagt H.M. Kuitert en ook: ‘Is er dan iets op tegen dat [Otten zijn] stap heeft gemaakt?’ Kuitert antwoordt zichzelf met: ‘Allicht niet. Vrijheid van godsdienst bestaat sinds 1966 (Tweede Vaticaans Concilie) ook volgens de rooms-katholieke kerk. Maar dat maakt nog niet dat ik bij de mensen hoor die, als het om religie gaat, roepen: laat ze, als ze er gelukkig mee zijn. Dat bederft de religie, en dat is wat Otten in zijn rede doet, hij maakt er een non issue van [...].’
Nou breekt mijn klomp. H.M. Kuitert, die beweert dat het theïsme de beste papieren heeft; H.M. Kuitert, die echt niet weet of het helpt om God aan te roepen; H.M. Kuitert, die Jezus beschouwt als een nevenproduct van het christendom en zich afvraagt of hij nog wel moet worden vereerd; H.M. Kuitert, die een ‘God voorbij de christelijke God’ propageert; die H.M. Kuitert durft te beweren dat Willem Jan Otten in zijn rede de christelijke religie bederft? Over soepverhalen gesproken.
Helemaal volgens het model van zijn vooruitstrevend-burgerlijke ideologie, dus met alle nadruk op de wetenschap, noemt Kuitert drie hoofdredenen waarom Ottens religiositeit niet zou deugen. Otten gaat voorbij aan het historisch onderzoek naar Jezus van Nazareth - waaruit hij volgens Kuitert natuurlijk zou moeten concluderen dat die Jezus maar een ‘nevenproduct’ is - Otten zet de moderne hermeneutiek buiten spel - op grond waarvan hij uiteraard zijn Credo terzijde zou moeten schuiven - en hij rept niet over de uitkomsten ‘van wetenschappelijk onderzoek in het algemeen’.
In mijn onmatig genoemde verhaal over H.M. Kuiterts Zeker weten heb ik laten zien dat de natuurwetenschap het geloof in ‘Nicea’ niet verbiedt: fides en ratio verdragen elkaar uitstekend, zo heb ik in de loop der jaren mogen leren. His Majesty Kuitert zou zich toch eens moeten verwaardigen dat verhaal te lezen, dan houdt hij er misschien eindelijk eens mee op mensen aan te praten dat ze vanwege ‘de uitkomsten van natuurwetenschappelijk onderzoek’ van hun geloof af moeten vallen. En dan hoeft bij hem ‘geloven’ ook niet meer te heten: ‘Geest en kracht opbrengen in een leeg land.’ Want die leegte, die is volgens H.M. nog altijd het mooiste wat er is. ‘Voor mij is de leegte [...] een zegen, omdat je daar, buiten het bereik van de kakofonie der rooms-katholieke religiositeit, een nieuwe kans krijgt om te horen dat je wordt aangesproken.’
Aangesproken? Door wie? Door de God voorbij de God van het zoekontwerp voorbij de christelijke God?
| |
| |
Wat bij alle afbrekende vooruitstrevendheid van H.M. Kuitert ronduit potsierlijk afsteekt, is zijn traditioneel-gereformeerde afkeer van de Kerk van Rome, die al blijkt uit die zin van daarnet met die ‘kakofonie’. Waar je in de orthodoxie - ook de katholieke - steeds meer pogingen tot onderlinge toenadering ziet, lijkt het alsof Kuitert het liefst nog zelf de martelaren van Gorcum mee had helpen ophangen. Zo heeft hij het over de rooms-katholieke Kerk ‘die er geen been in zag mensen wegens afwijkende meningen de dood in te sturen’. Was dat nou heus, meneer Kuitert, een exclusieve bezigheid van de roomsen? En die Gorcumse martelaren dan? En de calvinistische vervolging van de doopsgezinden dan? Moeten we daarover echt weer heilloze discussies gaan openen?
H.M. Kuitert heeft het ook over het condoomverbod van de paus, dat ‘de dood van miljoenen mensen tot gevolg heeft. Laten we bidden - ja bidden, Willem Jan Otten, bid dáár dan eens voor - dat mensen wijzer zijn dan de paus, en zich op tijd van een religie afwenden die mensen opoffert aan principes.’
Miljoenen mensen dood omdat de paus hun verbiedt condooms te gebruiken? Hans Ree noemt dit in zijn reactie op Kuiterts reactie op Otten ‘een krasse berekening’. Als dit waar was, schrijft hij in nrc Handelsblad, dan moeten die miljoenen slachtoffers het volgende hebben gedacht: ‘Van de seksuele moraal van de Kerk trek ik me niets aan, ik doe gewoon waar ik zin in heb. Overigens zou ik er graag condooms bij gebruiken, maar helaas is dat onmogelijk, want het mag niet van de paus.’ Ree acht een dergelijke gedachtegang erg onwaarschijnlijk, meldt dat Otten denkt dat het voor de verspreiding van aids heel weinig uitmaakt wat de paus over condooms zegt en is geneigd hem daarin gelijk te geven. Ik sluit me daar graag bij aan.
Vervolgens zegt Ree: ‘Kuitert moet niets hebben van het boekje van Otten, maar hij lijkt een zo gestaalde antipapist, dat een bekeerling tot het katholicisme geen goed bij hem zou kunnen doen, wat hij ook zou beweren.’ Hier komt de constatering van H.M. Kuiterts afkeer van ‘Rome’ dus nog eens uit overdachte bron, want Ree rekent zichzelf niet tot de ‘verachters’, maar meent dat hij toch wel past in de groep die Otten wil toespreken.
Als zodanig heeft hij ‘bewondering voor de bekering als geestelijke prestatie’, maar blijven Ottens gemoedsstemmingen hem duister. ‘Wat me werkelijk tegenstaat’, schrijft hij dan, en dat brengt me in de richting van mijn beloofde commentaar, ‘is iets dat misschien de onvermijdelijke tegenkant is van de originele prestatie van de bekeerling: hij vindt het zo allemachtig interessant wat er in eigen hoofd en hart afspeelt. [...] Nou ja, het is een euvel waar niet alleen bekeerlingen aan lijden en ook niet alleen christenen. Het is in de diepste krochten doorgedrongen. Bij alle kritiek die Otten op het moderne leven heeft, kan je hem toch gemakkelijk in een modern televisiepraatprogramma voorstellen, pronkend met de subtiliteit van zijn ziel.’
| |
| |
| |
*
Niet alleen Ree, maar ook Meijsing - zoals we hebben gezien - en Friedman nemen aanstoot aan het feit dat Willem Jan Otten de beroering en zelfs de strijd in zijn ziel heeft uitgesproken en gepubliceerd. Ree zegt dat zulks hem ‘werkelijk tegenstaat’, Meijsing acht het ‘vulgair’ en Friedman vindt dat mensen zo min mogelijk over God moeten spreken ‘omdat men hem daarmee banaal maakt’. Op die laatste mening reageert Antoine Bodar terecht met de opmerking dat de vraag of een onderwerp banaal wordt gemaakt of niet, ‘geheel afhankelijk is van de wijze waarop en de vorm waarin [het] ter sprake wordt gebracht’.
Dien je een apologie als die van Otten in principe als not done te beschouwen? Het zal geen verwondering wekken wanneer mijn antwoord op deze vraag een volmondig ‘nee’ is. Stel je voor dat het ‘ja’ zou zijn geweest, dan had ik bij voorbeeld ook bezwaar moeten maken tegen Augustinus' Confessiones, een titel die je zowel met Belijdenissen als met Bekentenissen kunt vertalen. Ook in die tekst is sprake van een soms schrijnende beschrijving van een bekeringsproces en het is een beschrijving die ik niet graag zou willen missen. Hoewel ik Otten natuurlijk niet wil gelijkstellen aan Augustinus, ademen hun beider confessies een vergelijkbare sfeer.
Had Otten zijn apologie moeten publiceren op het moment waarop, en in de vorm waarin, hij het heeft gedaan? Bij het beantwoorden van deze vraag krijg ik twijfels. Zelf heb ik heel wat aantekeningen liggen over hetgeen me in 1982 in dat Franse klooster is overkomen, maar die zou ik nog steeds niet openbaar willen maken. Ik weet zelfs niet of ik dat ooit nog zal doen. Een van de belangrijke redenen daarvoor is dat er sprake was van een heel complexe gebeurtenis, die snel verkeerd kan worden begrepen. Het risico verkeerd te worden begrepen heeft Willem Jan Otten wel willen nemen en dat heeft hij geweten ook. Alleen daarom al heb ik zijn rede eerder in dit verhaal dapper genoemd.
Ondanks die dapperheid ontkom ik niet aan de gedachte dat hij zijn belijdenissen en bekentenissen misschien beter wat had kunnen uitstellen. Zoals ze nu zijn verwoord, geven ze weliswaar goed weer wat er in Ottens geest is omgegaan, maar zitten er ook wat curieuze, soms verwarrende en, naar mijn mening, ook onnodige distels tussen. Heeft hij zich daarmee niet kwetsbaarder gemaakt voor vijandige messteken dan wanneer hij de gevolgen van zijn ervaringen wat langer zou hebben laten bezinken?
Van de problematische kanten aan Het wonder van de losse olifanten die nog niet ter sprake zijn gekomen, wil ik er hier drie noemen die me in het bijzonder hebben getroffen. Meteen al op pagina 5 stelt Otten de vraag of gelovigen vrij kunnen zijn, om vervolgens te suggereren dat zij als ‘amen-mensen’ hun geestelijke vrijheid hebben opgegeven. Ze gaan daar een beetje lijken op christenen zoals nogal wat ongelovi- | |
| |
gen hen graag zien: lieden die zo achterlijk en volgzaam zijn dat ze tegen dominee of meneer pastoor altijd ‘ja en amen’ zeggen.
Met een dergelijke suggestie kan en wil ik het niet eens zijn en Thomas Merton heeft me in zijn No Man Is an Island verteld waarom niet: ‘De vrije wil is ons niet gegeven als een stuk vuurwerk om in de lucht te schieten.’ Willen onze keuzes werkelijk vrij zijn, zegt Merton, dan moeten we ons wezen vervolmaken, ook in onze relatie tot andere vrije wezens. ‘Onze vrije handelingen dienen niet alleen een doel te hebben, ze moeten het juiste doel hebben. [Daarom] dienen we een geweten te laten rijpen dat ons leert hoe de juiste doelen te kiezen. Het geweten is het licht waarmee we Gods wil in ons eigen leven interpreteren.’
Nummer 40 van Bachs Johannespassie bestaat uit een koraal met een tekst die het christelijke concept van vrijheid weer anders belicht:
Durch dein Gefängniss, Gottes Sohn,
ist uns die Freiheit kommen,
Dein Kerker ist der Gnadenthron,
die Freistatt aller Frommen;
denn gingst du nicht die Knechtschaft ein,
müsst' unsre Knechtschaft ewig sein.
Ook al heel vroeg in zijn verhaal schrijft Otten dat het beamen van de geloofsbelijdenis voor katholieken niet zelden hun verdriet is. Want is die beaming niet tevens een ‘ja’ tegen de ‘soms reactionaire en dikwijls bangelijke, lustbevreesde geloofsuitleg van hun geestelijken?’ Verderop vraagt hij, zelf wat bangelijk: ‘Is dat geloof zo zwak dat het zomaar verdampt in aanwezigheid van ontwikkelde verachters?’ Zijn antwoord: ‘Ik vrees van wel.’ En dat lijkt dan weer te komen doordat hij zijn geloof voelt wegsijpelen tijdens discussies waarin mensen hem bij voorbeeld verwijten achter een paus aan te lopen die naar hun mening alle aids in Afrika veroorzaakt.
Bij dit soort discussies moet ik altijd weer denken aan een van de wandelingen die ik in de tuinen van mijn Normandische abdij mocht maken met de monnik die, met bescheiden maar precieze hand, mijn bekeringscrisis begeleidde. Net als Otten had ik toen moeite met detailkwesties, zoals de vraag waarom de katholieke Kerk abortus afkeurde en de doodstraf niet. (Dat laatste doet ze nu overigens wel.) Ook nu weer zie ik het gebaar dat père J. na mijn opmerking maakte: hij bracht zijn gestrekte handen naar elkaar zodat ze samen een dak, de top van een driehoek, vormden. Daarna zei hij: ‘Concentreer je nu op die paar dingen waar het echt om gaat; op de hoogste essenties. Dan zul je zien dat de vele kwesties die daar onderaan hangen vroeger of later op hun plaats gaan vallen.’ Zijn advies is heel waardevol gebleken.
| |
| |
Het derde probleem werd al aangeraakt waar het ging over de vraag of God voor Otten een projectie zou zijn. Daarbij kwam een citaat van hem ter sprake waaruit bleek dat hij voelde dat hij zich niet zozeer moest overgeven aan een overmacht, maar eerder aan ‘een Onmacht, iets dat zonder mij volledig aan zijn lot zou zijn overgeleverd’. Zonder deze geloofservaring te willen kritiseren, moet ik toch kwijt dat ik me daarin moeilijk kan verplaatsen. Veeleer kan ik me inleven in de ervaring die spreekt uit de Expositio in Pater Noster van Franciscus van Assisi, waarin hij Gods liefde en grootheid verheerlijkt:
onze schepper, verlosser, trooster en redder,
van wie al het goede komt en zonder wie er geen goed is,
uw kennis lichte in ons op
welke de breedte is van uw weldaden,
de lengte van uw beloften,
de hoogte van uw majesteit
en de diepte van uw oordelen.
Maar tegenover die liefde en grootheid kan Otten weer Christus' liefde en onmacht plaatsen - zijn lijden ‘van Gethsemane tot Graflegging’ - in een passage die een blad is aan de passiebloem in zijn hortulus: ‘Waarom wordt de Zoon van God [...] systematisch en categorisch gereduceerd tot de geringste, sterfelijkste en ten slotte zelfs godverlatenste mens denkbaar?’ Voor een antwoord citeert hij Romano Guardini: ‘Als je zo nodig moet geloven, doe dat dan in deze man aan wie niets menselijks vreemd is.’
Franciscus' almachtige Vader en Guardini's onmachtige Zoon: zij zijn twee van de ontelbare schijnbare tegenstellingen die God in zich kan verenigen. Dergelijke paradoxen kun je samen met Nicolaas van Cusa zien als plaatsen waar we iets van het wezen van God mogen vermoeden. Wij moeten de waarheid zoeken, zegt de veertiende-eeuwse theoloog en filosoof in zijn De visione Dei, waar ons verstand onmogelijkheid ontmoet. Daar kan God worden gevonden. Die plek is omgeven door het samenvallen van de tegenstellingen; de coincidentia oppositorum. ‘Die is de muur van het paradijs waarin U woont. Zijn poorten worden bewaakt door de hoogste geest van het verstand. [...] Aan de andere kant van het samenvallen der tegenstellingen zult U kunnen worden gezien. Zeker niet aan deze kant.’
Laten we dus niet meer debatteren over de vraag wiens christelijke geloofsopvatting dichter bij de waarheid ligt; wie zijn of haar hortulus het mooist heeft ingericht.
| |
| |
Ik denk dat iedere christen - katholiek, calvinistisch of doopsgezind - zal kunnen instemmen met de volgende zinnen van Willem Jan Otten: ‘Mijn geloof zegt helemaal niet dat het leven goed is, terwijl iedereen kan zien dat er gevlucht, gefolterd en gecrepeerd wordt. [...] Mijn geloof geeft me, integendeel, in dat godverlatenheid bestaat. Dat is het feit der feiten. God is onzichtbaar, onuitsprekelijk, verborgen - en wat niet al wat allemaal niet is - maar Hij kan ook nog degene zijn van wie wij denken dat hij ons losgelaten heeft. Verlaten. Dit is de hardhandige, grondeloze gedachte waar Pasen doorheen moet geperst. [...] Een christen [...] wil [...] geloven tegen dood=dood, tegen het zwijgende godverlaten Niets dat om ons heen tot in het oneindige ijskoud ligt te wezen, tegen de inktzwarte duisternis van nooit meer een dag.’
Tegenover het Niets plaatst Willem Jan Otten het Oordeel en daarover schrijft hij: ‘Het laatste oordeel is, hoe onbewijsbaar ook, een denkbeeld van het type dat een leven kan richten, zegt Wittgenstein. Dat is waar je, zodra je gelooft dat je gelooft, naar op zoek bent - naar denkbeelden die je verzoenen met de onthutsende ontdekking dat je je eigen werk niet bent.’
Maar Wittgenstein gaat in zijn Geheime Tagebücher nog verder - veel verder zelfs dan menig overtuigd christen zou willen gaan - met een zin die zijn logisch-positivistische aanhangers misschien zal verrassen: ‘Beslist, het Christendom is de enige zekere weg tot het geluk.’
De laatste drie regels van Walahfrid Strabo's Liber de cultura hortorum luiden:
Laat u door God, die in eeuwige deugd zo krachtig bestaat, zalig verwerven de palm van onsterfelijk leven.
Dit schenke u de Vader, de Zoon en de Geest in genade.
| |
Literatuur
Willem Jan Otten, Het wonder van de losse olifanten. Een rede tot de ontwikkelden onder de verachters van de christelijke religie. Van Oorschot, Amsterdam, 1999. |
Antoine Bodar, ‘Verlangen geeft vinding’, Trouw, 22 januari 2000. |
Carl Friedman, ‘Waarom zoudt gij uzelf tot verbijstering brengen?’, Trouw, 15 januari 2000. |
Carola Kloos, ‘Wat bezielt Willem Jan Otten?’, Tirade 383, maart 2000. |
H.M. Kuitert, ‘De warmte van een uitgebrande krater. De religiositeit van Willem Jan Otten’, nrc Handelsblad, 18 februari 2000. |
Doeschka Meijsing, ‘Gezongen op de katholieke wijs. Ottens openbare biecht’, Vrij Nederland, 5 februari 2000. |
Hans Ree, ‘Bekering’, nrc Handelsblad, 22 februari 2000. |
|
|