passant allerlei onderwerpen aan op de snijvlakken van cultuur, kunst en religie, maar Van der Ent doet dit op een persoonlijke manier, vanuit zijn eigen levensgeschiedenis en denken. Hij verwerkt veel autobiografische gebeurtenissen in zijn betoog en gebruikt als illustratie veel gedichten van anderen, maar ook enkele van zichzelf. Voor wie geïnteresseerd is in (de ontwikkeling in) het eigen werk van Van der Ent (met name in de poëzie van Anton Ent) biedt dit boek veel materiaal.
Maar interessant is vooral de hoofdvraag die Van der Ent zichzelf heeft gesteld: waarin ligt het houvast van een agnosticus, als er niets te weten valt over het transcendente? Met het gedicht ‘Het derde land’ van Nijhoff als vertrekpunt onderscheidt Van der Ent drie landen van de geest: het eerste land is dat van de waarnemingen en ervaringen die de mens doet en opdoet, en de emoties en gevoelens die hij daarbij heeft of krijgt. De waarnemingen kunnen achteraf bezien juist of onjuist zijn, de ervaringen en emoties kunnen op het moment zelf authentiek zijn, maar als basis voor uitspraken over de Eeuwige zijn ze ontoereikend. Dat geldt ook voor het tweede land, dat van het denken, of dit nu abstract of wijsgerig van aard is, of de reflectie op onze emoties en waarnemingen betreft. Maar ook in het derde land, dat van de kunst en de religie, openbaart zich ‘het onzegbare’ niet, noch in mystieke ervaringen, noch in het scheppingsproces, noch in het ondergaan van kunst. Men kan wel een intense religieuze ervaring hebben, maar ‘waarmee of met wie [...] blijft onbekend’. Ook de esthetische ervaring biedt geen grond voor uitspraken over de Verborgene.
Maar dan is er de aankomst in het vierde land. Dit is het aangaan van een relatie met ‘de werkelijkheid’ die bestaat uit alles wat er is: dingen, woorden, planten, dieren en mensen; de complete werkelijkheid, met al zijn gebrokenheid, zijn vreugde en pijn, goed en kwaad. Deze werkelijkheid kan men consumptief aan zich laten voorbijgaan, maar men kan haar ook evocatief ervaren, zoals kunst en taal evocatief kunnen zijn: oproepend, aansprekend. Wanneer men de werkelijkheid evocatief ervaart, doet deze een appèl, vraagt deze een antwoord, een keuze. In die reactie bepaalt de mens zijn identiteit en in die zin ‘interpreteert’ de werkelijkheid hem. Wanneer de mens de relatie aangaat met deze werkelijkheid, zegt hij in feite ‘Hier ben ik!’ Hij ‘ontvangt zijn Ik uit de handen van wat voorhanden is’ (111-112)
De werkelijkheid is de spiegel die de mens zijn gezicht toont, hem bewust maakt van zijn identiteit. En dat betekent: bestaansrecht hebben, geaccepteerd worden. De werkelijkheid wordt door Van der Ent zelfs gepersonifieerd: ‘Ik beschouw de wereld als een geheel waarin en waarop ik vertrouwen kan hebben en zij noemt mij iemand in wie zij vertrouwen heeft. De werkelijkheid [...] werkt als een liefdevol geheel dat mij in zich wil opnemen.’ (106)
Dit roept wel een paar vragen bij mij op. Bijvoorbeeld: in hoeverre biedt Van der Ents ervaring van een relatie met de werkelijkheid nu eigenlijk meer houvast, dan het geloof van een gelovige? Waarom valt ook Van der Ents ervaring niet onder de ervaringen die hij in ‘het eerste land’ afgedaan heeft als wèl authentiek, maar geen basis voor houvast?
En hoe religieus is die ervaring nou? Het contact met de werkelijkheid is religieus van aard, schrijft Van der Ent, omdat er een verbinding gemaakt wordt tussen de mens en ‘het leven’ of ‘de Levende’. (106-107). Onderaan dezelfde bladzijde schrijft hij echter dat zijn houvast niet religieus van aard is,