Typisch Oosterhuis en typisch Huijbers
Levende die mij ziet. Gedichten, gezangen, gebeden van Huub Oosterhuis is een mooi en veelzijdig boek. Nieuwe liturgische teksten van Oosterhuis bieden onderhand vaak ‘meer van hetzelfde’ of varianten op het bekende, maar dat mag van mij ook; niet alleen omdat het gaat om gebruiksteksten, maar ook omdat het herhalingen zijn van en varianten op eigen bouwstenen uit dat inmiddels gigantische en uiterst karakteristieke taalbouwsel dat Oosterhuis heeft opgetrokken. Een liturgische tekst van Oosterhuis is altijd ‘typisch Oosterhuis’ en als kerklieddichter staat hij in kwalitatief opzicht absoluut bovenaan in Nederland, al voel ik mij bij de protestantse Liedboek- en aanverwante dichters in theologisch opzicht meer thuis. De taal van Oosterhuis is doorgaans zó muzikaal en zo krachtig, dat je je aan de invloed ervan nauwelijks kunt onttrekken. Dat is bijvoorbeeld zichtbaar bij A.F. Troost, die in zijn liedteksten een eigen, eenvoudige toon heeft ontwikkeld, maar die soms onmiskenbare Oosterhuis-zinnen opschrijft.
Oosterhuis' theologie is sterk oud-testamentisch getint; de joodse rabbi Jezus is voor hem ‘de mensenzoon’ en is wel zeer belangrijk, maar niet de verrezen en verzoenende Christus die het orthodox-protestantse christendom belijdt. Bij Oosterhuis ligt de nadruk op de God die bevrijdt, die zijn volk uitleidt uit het slavenhuis, en anderzijds op het profetische visioen van vrede en gerechtigheid, en daaraan gekoppeld de evenzeer profetische aanklacht tegen onrecht en verdrukking. Dat geeft aan (een deel van) Oosterhuis' werk ook een politiek, often minste maatschappelijk geëngageerd karakter, hoewel dat minder expliciet is geworden dan het in de jaren '60 was. In nagenoeg al zijn teksten klinken voortdurend bijbelteksten door, psalmverzen vooral, waarmee God aangeroepen wordt of wordt beleden dat Hij ons (of: de ‘ik’) hoort, ziet, ten diepste kent.
Levende die mij ziet bevat onder meer een groep gedichten over bijbelse figuren, een uit 30 gedichten bestaand ‘leerdicht’ over Jezus, een afdeling gebeden, een liturgische tekst voor een viering met avondmaal, een afdeling ‘Psalmen en hymnen’ en ten slotte een prachtige, korte autobiografische cyclus ‘God van mijn jeugd’ die eindigt met een belijdenis van geloof in typische Oosterhuis-woorden:
Wij stonden aan weerszijden van een afgrond,
waren nog niemand voor elkaar, eerst riep hij
vragend mijn naam, ik schreeuwde ‘ja, die ben ik’
het knalde in de lucht, hij lachte vrolijk.
Toen zei hij: kom dan, spring nu, en hij strekte
zijn armen uit, naar mij. Nog is het toen
en zegt hij: kom dan, spring nu, en hij strekt
zijn armen naar me uit, nog even wijd.
Ik mis als ‘orthodox’ protestant veel bij Oosterhuis, en ik wil God niet met ‘jij’ aanspreken (zoals hij soms doet), maar ik kan zo'n tekst als de bovenstaande prima navoelen en meevoelen.
Ook veel van Oosterhuis' liedteksten kan ik recht uit het hart meezingen. Dat ligt na-