| |
| |
| |
Tjerk de Reus
Vijftig jaar geleden ging De Windroos van start
In gesprek met Ad den Besten
Dik vijftig jaar geleden, in het najaar van 1949, had de ambitieuze, 26-jarige Ad den Besten zijn plannen rond; er zou een nieuwe Nederlandse poëzie-reeks gaan verschijnen: De Windroos. Hij stelde Gerrit Achterberg, J.C. Bloem, Dirk Coster, Anton van Duinkerken, Martinus Nijhoff, Simon Vestdijk en diverse anderen ervan op de hoogte en vroeg hun steun - en kreeg die ook. De namen van deze bekende literatoren en letterkundigen kregen een plek op de prospectus, die vervolgens ook boekhandelaren enthousiast moest maken voor dit poëtische initiatief.
De prospectus getuigt van gedrevenheid en idealisme, maar ook van praktische zin. Men moest wel intekenen!
Met ‘De Windroos’ hoop ik te hebben bereikt, dat er althans voor de meest-representatieven onder onze jonge dichters (met enige reserve: de tot - 35-jarigen) ongeacht hun poëtische richting of levensbeschouwing, weer een forum zal zijn. [...] Ik neem de vrijheid, een dringend beroep te doen op allen, aan wie onze cultuur, en in het bijzonder onze letterkunde, ter harte gaat, om mij het bewandelen van de ingeslagen weg mogelijk te maken. Want wel ben ik erin geslaagd, de heer J.B. van Ulzen (directeur van de Uitgeversmaatschappij Holland) bereid te vinden tot uitgave van ‘De Windroos’, maar zijn medewerking is op den duur natuurlijk niet voldoende; en zeker niet om te bereiken wat mij voor ogen staat: dat de poëzie van onze jonge letterkundigen de klankbodem zal vinden, die zij verdient en die voor een volk, dat niet vervreemden wil van zijn eigen cultuur, eenvoudig een vereiste is. (Buelens p. 30-31)
Uit dit fragment van de Windroos-prospectus valt op te maken dat er na de Tweede Wereldoorlog nog nauwelijks een forum was voor jonge en veelbelovende dichters. Dat vond zijn oorzaak in het feit dat de papierprijzen hoog waren en dat veel gevestigde literatoren weinig heil zagen in de poëzie van de jonge dichters. Uitgeverijen weigerden manuscripten van Kouwenaar, Vinkenoog en Rodenko, maar het tij bleek niet te keren: steeds duidelijker begon de vernieuwing zich af te tekenen.
Den Besten werkte sinds 1945 bij uitgeverij Holland te Amsterdam en hij wist zijn directeur over te halen om een poëzie-reeks te starten. Den Besten sprong met deze nieuwe reeks in een zogeheten ‘gat in de markt’. Pas toen na enkele jaren de
| |
| |
nieuwe poëzie doorbrak, boden ook uitgevers als De Bezige Bij en Stols publicatie-mogelijkheden aan jonge dichters.
Den Besten vatte zijn taak als redacteur heel serieus op en stelde hoge kwaliteitseisen. Aan Jan Greshoff schreef hij: ‘Ik zie nl. heel goed in, dat wanneer déze poging mislukt (en ik dus geen tweede jaargang kan beginnen), de kans voorlopig verkeken is, dat een uitgever nogmaals de hand zal steken in wat dan nog eens te meer een wespennest zal zijn gebleken. Mijnerzijds kan ik niet beter doen dan peil houden.’ (Fokkema p. 175-176) Dit ‘peil houden’ leidde ertoe dat Den Besten uitvoerig met een dichter het manuscript besprak, wijzigingsvoorstellen deed e.d. Voor diverse dichters werd hij min of meer een poëzie-coach. Hans Warren schreef in zijn dagboeken uit de jaren '50: ‘Ik ben Ad overigens zeer erkentelijk voor de vele goede suggesties die hij deed betreffende de verzen in Eiland in de Stroom. Hij leest heel nauwkeurig poëzie en is een knap versificateur. Een omzetting, en alles loopt veel beter. Verstechnisch heb ik van hem geleerd.’ (Warren p. 233)
In de jaren vijftig maakte De Windroos naam. Niet alleen door de dichters die erin debuteerden - o.a. Vinkenoog, Rodenko, Andreus, Campert, Hanlo, Scheepmaker - maar ook door diverse literaire prijzen die aan Windroos-dichters werden uitgereikt. Ook van de kant van de dichters kreeg Den Besten erkenning.
Simon Vinkenoog bijvoorbeeld overwoog om zijn debuutbundel, Wondkoorts, deze opdracht mee te geven: ‘aan A.d.B. zonder wiens medewerking deze bundel nooit tot stand gekomen zou zijn’ (Fokkema 1979 p. 188). Paul Rodenko schreef in Podium (juni 1950) dat er vanwege de start van De Windroos ‘alle reden tot juichen’ is (Rodenko p. 94). R.L.K. Fokkema schreef in 1979 in Het komplot der Vijftigers: ‘Het is niets te veel gezegd wanneer men aan Ad den Besten de verdienste toeschrijft belangrijk te hebben bijgedragen aan de doorbraak van de nieuwe poëzie.’ (Fokkema, p. 174) Ook Gerrit Kouwenaar onderstreepte Den Bestens verdienste in een brief aan Elly Buelens in 1988: ‘Juist de belangeloze wijze waarop Den B[esten] zich als collega-dichter voor een nieuwe generatie heeft ingezet, is van niet te onderschatten belang geweest, ook voor mij in die eerste moeilijke jaren.’ (Buelens p. 247-248)
De Windroos zou bestaan van 1950 tot 1973, er verschenen 11 reeksen die in totaal 90 bundels bevatten.
| |
Mythologische poëtica
Niet alleen als uitgever, ook als criticus was Den Besten in de jaren veertig en vijftig zeer betrokken bij de nieuwe Nederlandse poëzie. In het grote essay ‘Mythe als werkelijkheid van de hedendaagse poëzie’, dat in 1956 of 1957 ontstond, ontwikkelde Den Besten een kritisch perspectief op de naoorlogse poëzie. In zijn optiek kun je spreken van mythische en mythologische poëzie. Het is niet onduidelijk dat hij pleit voert voor de mythologisch te noemen poëzie. Aan het slot van zijn essay schrijft Den Besten:
| |
| |
Ik ben me er levendig van bewust, dat dit hele betoog ergerlijk is. Vooral voor hen die menen dat ‘poëzie alleen maar poëzie’ is. Het zij zo. Voor mij staat vast, dat de poë’zie zich op een of andere wijze ethisch te verantwoorden heeft. Ze is geroepen, de essentiële noties van het menszijn uit te spreken. Dat kan serieus en speels, satirisch of elegisch, maar het zal veelal mythologiserend gebeuren. De mythe immers is de eigenlijke werkelijkheid van de dichter, en dus van de mens, de dimensie in en achter alle dingen, waar God mee te maken heeft, - èn de goden, de demonen, of op z'n minst het niets, het absurde. (Den Besten 1973, p.134)
Een redacteur die als essayist en dichter een uitgesproken keuze maakt, van poëzie iets vraagt, iets verlangt - zo'n redacteur zou zich bij zijn redacteurswerk kunnen laten leiden door zijn hoogst persoonlijke overtuiging, door zijn eigen poëtica. Zou dat er de oorzaak van zijn dat men De Windroos wel aanduidde als ‘de stal van Den Besten’? Hoe dan ook, het is de moeite waard de mogelijke verstrengeling van redacteurschap en persoonlijke poëtica aan de bijna 77-jarige Den Besten voor te leggen.
Als u terugkijkt op uw werk als redacteur van De Windroos, beschouwt u zich dan als een ‘mythologisch redacteur’? Met andere woorden: speelde uw eigen dichterlijke positie, uw mythologische poëtica een rol bij het aannemen en beoordelen van manuscripten?
‘Wanneer mijn visie op poëzie grosso modo als ‘mythologisch’ te benoemen valt - hetgeen ik eerlijk gezegd betwijfel - dient te worden bedacht dat die term bepaald is door Van der Grafts bundel van die naam, in 1950 in De Windroos verschenen. In ieder geval is het niet zo (en is het ook nooit zo geweest!) dat ik alle poëzie op haar mythologisch gehalte (wàt dit dan ook betekent of destijds voor mij betekende) zou hebben beoordeeld. Zelfs bij de beoordeling van dichters van christelijken huize (want alleen als christen kun je weten en beseffen wat die term inhield: distantie van/tot de als ‘goddelijk’ ervaren Natuur en alle verheerlijking van ‘het natuurlijke’) heb ik deze notie bij mijn weten nooit als een soort conditio sine qua non gehanteerd.
Wel is het zo dat over een en ander onder hen die later als ‘de dichters van het Liedboek’ bekend kwamen te staan een zekere communis opinio bestond. ‘Mythologisch’ (in de zin van: van de mythos wetend, maar die notie kritisch verwerkend, kritisch op de mythos ingaand) was en is de religie van Israël en, wanneer het goed is, dus ook die van de Kerk. Daarbij gaat het dan om een religie die in wezen geen religie meer is, omdat de mythe erin ‘doorbroken’, achtergelaten is. Hier zouden ook namen van theologen te noemen zijn: K.H. Miskotte in de eerste plaats, maar ook Karl Barth en O. Noordmans, - met dien verstande overigens, dat zij ‘denkerisch’,
| |
| |
wij ‘dichterisch’ daarmee omgingen. Dichters leven nu eenmaal lijfelijker, existentiëler, op een niveau ònder dat van het intellect, - in een werkelijkheid die onderhevig is aan ‘godheden’ van allerlei aard, maar welke eigenlijk alleen te duiden zijn als emanaties van de Natuur, de Grote Moeder, de Kosmische Eros - en om te weten hoe desastreus de totaal onkritische overgave aan deze godheden is (‘machten’ heten ze in de bijbel), hoef je tegenwoordig alleen maar om je heen te kijken en te zien aan welke in wezen irrationele krachten hedendaagse mensen onwetend zijn uitgeleverd, - goden, in het teken waarvan zij hun hele bestaan hebben gesteld en waarvan sport en sex de meest op de voorgrond tredende zijn. Om van geld, de oeroude Mammon, nog maar te zwijgen.
Poëzie nu heeft m.i. essentialiter met deze in wezen irrationele dimensie van het menselijk bestaan te maken, komt onkritisch daaruit voort, bedient zich er als vanzelfsprekend van, of gaat daar kritisch op in. Wanneer ik persoonlijk voor die derde mogelijkheid heb geopteerd (en in feite nòg opteer), betekende dit niet dat zij m.i. bétere poëzie zou opleveren dan de beide andere. Die - kritische - derde positie zou immers maar al te grif tot ‘Gedankenkonstrukte’ kunnen leiden!
Het ging mij - en gaat me, denk ik, altijd nog - om een optie die in direct verband stond met ervaringen die wij in de Hitlertijd, sommigen van ons in Hitler-Duitsland zelf, hadden opgedaan, waar immers de Evangelische Kirche zelfs in theologie en prediking gemene zaak met het nationaal-socialisme gemaakt had (de zg. Deutsche Christen). Zelf prijs en zegen ik het feit dat ik daar in Berlijn om zo te zeggen van de eerste dag af aan met christenen van de ‘Bekennende Kirche’ in contact ben geweest.
Misschien dat zonder van deze dingen te weten met name Barnards poëtische positie en ook die van mij niet echt te begrijpen zijn. Vandaar ook ons beider afkeer van ‘religie’, want nu juist aan religiositeit ontbrak het de doorsnee christenen in het toenmalige Duitsland absoluut niet; daar hadden ze, om zo te zeggen, veel te veel van. Daarom zeg ik: niet tot religie of religiositeit zijn wij geroepen, maar tot geloof - en dat is iets wezenlijk anders, iets waarvan onder alle volkeren alleen Israël heeft geweten - lees het Oude Testament! À propos: zonder deze ‘Voraussetzungen’ zijn waarschijnlijk ook de liederen die wij voor de kerk in Nederland gemaakt hebben niet te verstaan zoals wij ze zelf graag verstaan zouden zien. Denk in dit verband ook aan onze hartstocht voor de psalmen!’
U zegt: ‘In ieder geval is het niet zo dat ik alle poëzie op haar mythologisch gehalte zou hebben beoordeeld.’ Ook zegt u dat de mythologische poëtica niet een ‘bétere poëzie zou opleveren dan de beide andere.’ Toch was u in uw essays uit de jaren '50 en in Stroomgebied (1954) vrij stellig in het kritiseren van niet-mythologische poëzie. Als voorbeeld citeer ik uit Stroomgebied waar u de drang tot neologismen en het zoeken naar een ‘primitief taaleigen’ bij de dichters van Vijftig
| |
| |
aan de kaak stelt: ‘Dat ik daar met heel wat reserve tegenover sta, is voldoende gebleken. Ik heb geprobeerd die reserve te motiveren vanuit een notoir apriori, - ik erken het: het woord in christologisch perspectief’. (p. 75) Ik krijg hieruit de indruk dat u heel bewust las, oordeelde, kritiseerde - vanuit een christelijke poëtica.
Over Kouwenaars ‘lichamelijke’ poëzie bijvoorbeeld schrijft u: ‘[...] per slot van rekening zal het toch aankomen op de integratie van die lichamelijke kennis in de totaliteit van de menselijke persoon. En daarvan bespeur ik bij Kouwenaar tot dusver weinig. Ik heb, zijn poëzie lezend, meestal het gevoel te worden betrokken in een soort subliminale mystiek, een zwoele esoteriek, waaraan hoofd en hart geen deel mogen hebben, - noch bij hem, noch bij mij. [...] Het lichaam maakt zich in haar verzet tegen de ratio onwillekeurig breed ten koste van de geest; het onderbewustzijn maakt zich breed ten koste van het bewustzijn, meer nog: het individu ten koste van de gemeenschap. [...] dat is m.i. een [...] heilloze zaak: de menselijkheid wordt erdoor verraden. Eer we het weten, zijn we ermee in het ondermenselijke geraakt, in een ondoorzichtig visachtig bestaan van vóórdat wij mens waren en nadat wij mens zijn geweest! (Den Besten 1954, p. 211-212)
Dit is zonneklaar: u volt met Stroomgebied wel degelijk uw generatiegenoten ‘lastig’ met uw ‘preoccupaties’!
‘Inderdaad is het zo dat ik zowel in Stroomgebied als in Dichten als daad, als ook in enkele essays, sterk de nadruk heb gelegd op de mythische c.q. mythologische aspecten van de naoorlogse Nederlandse poëzie; maar dit heeft nooit betekend dat ik welke dichter dan ook op de door mij verworven inzichten heb willen vastleggen, laat staan hem ‘daarop heb afgerekend’, zoals dat tegenwoordig heet.
Wat Stroomgebied betreft: de casuspositie mythisch-mythologisch is hierin weliswaar niet uitdrukkelijk verlaten, maar toch (afgezien van het omvangrijke openingsessay natuurlijk) komt het niet of nauwelijks meer als zodanig ter sprake. Met andere woorden: ik had die ‘mythologisch-kritische’ positie steeds meer als een te eenzijdig ‘raster’ herkend, waarvan ik me maar liever niet meer moest bedienen om de nieuwere poëzie te benaderen c.q. te kenmerken.
Nu heb je stellig wel gelijk, wanneer je suggereert dat dit raster nog op allerlei plaatsen doorschemert. Maar toch is er duidelijk iets ‘verschoven’. Er is in ieder geval veel méér sprake van wat poëzie wezenlijk is, van wat zij, in onderscheid van al dan niet literair proza, vermag, c.q. waaraan men poëzie als zodanig herkent, en in dat verband spreek ik dan bijvoorbeeld van de ervaring dat er ‘stroom op de taal staat’. Die verandering van zienswijze of blikrichting hangt in niet geringe mate samen met de feiten waarvoor de poëtische ontwikkeling in Nederland mij stelde. Ik denk met name aan de veranderingen die in de jaren '60 door Bernlef en Schippers met hun tijdschriftje Barbarber zijn aangericht.
| |
| |
Ad den Besten (Foto: Sjaak Verboom)
| |
| |
Maar het is waar: de gedachte dat poëzie, als het goed is, iets in het bewustzijn van de lezer (en via hem in de omringende werkelijkheid) aanricht - die gedachte heb ik nooit prijsgegeven. Meer nog: ze heeft met name mijn eigen, voor de kerkelijke gemeente bestemde liedteksten wezenlijk bepaald.’
Welke bezwaren had u nu precies vanuit uw dichterlijke opvattingen tegen bijvoorbeeld Vinkenoog, Elburg, Kouwenaar en Lucebert?
‘Bepaalde tendenties die zich in de vroege jaren '50 in de toen nieuwe poëzie manifesteerden, bezag ik met een duidelijke argwaan. Niet dat ik ook maar één van de Vijftigers van crypto-fascistische neigingen verdacht. Daarvoor kende ik ze te goed. Bovendien: wat zij schreven zou in de nazi-tijd zonder meer als ‘ontaard’ zijn veroordeeld. Maar wel zag ik in de manier waarop hier en daar menselijkheid in wezen tot het instinctieve, het ‘dierlijke’ werd herleid gevaren voor die menselijkheid, juist omdat ik wel terdege wist (en weet) dat waar mensen zich door hun instincten laten drijven nu juist datgene verloren gaat wat hen tot mensen maakt. Het is dit terugverlangen naar het ongecompliceerd-natuurlijke - het dierlijke, ja zelfs het plantaardige leven - wat ik als dubieuze tendentie in het werk van Lucebert, Vinkenoog, Elburg, als ‘gevaarlijk’ heb aangewezen, ja in wezen heb afgewezen, zonder daarmee hun poëzie als poëzie minder te achten, laat staan te minachten. Kort gezegd: je kunt, je màg ook niet van niet-christenen een geestelijke positie verwachten waarvan alléén christenen (en joden natuurlijk!) kunnen weten, ja, die met jood-zijn en christen-zijn als vanzelf gegeven is. Hetgeen niet wegneemt dat ik het nooit heb kunnen laten poëzie te ‘bevragen’ op wat zij voor de eertijds zo geheten ‘medemenselijkheid’ te ‘leisten’ had, - zie hiervoor met name essays als Dichten als daad. Denk in dit verband ook aan mijn occupatie met Duitse dichters als Hölderlin, Rilke en Bobrowski!’
Was u door uw kijk op de ethische implicaties van poëzie niet geneigd vooral verwante dichters een plek te geven in De Windroos? Of was er bij u de neiging de koers van de moderne poëzie te beïnvloeden - als redacteur?
‘Wanneer er in mij niet altijd een aanzienlijk groter mate van ‘ruimte’ had bestaan dan jij lijkt te veronderstellen, zou ik nooit De Windroos en Seismogram hebben kunnen redigeren zoàls ik dat gedaan heb. In ieder geval: in een nieuwe soort christelijke poëzie, uitgaande van Barnards en mijn veronderstellingen, heb ik nooit iets gezien. Zulk een poëzie laat zich ook niet programmeren; ze kan alleen voortkomen uit ervaringen zoals een jonger geslacht ze eenvoudig (en gelukkig!) niet kent. Maar of ik het jongere geslacht daarvoor wèrkelijk gelukkig moet prijzen?
Kort en goed, ik heb nooit zelf ook maar van verre gepoogd aan De Windroos of
| |
| |
Seismogram een aantal mythologisch te noemen karaktereigenschappen te verlenen. Wat natuurlijk niet wegneemt dat ik steeds een zekere voorkeur heb gehad voor poëzie waarin dergelijke of verwante noties onder woorden kwamen. Daarbij denk ik natuurlijk vooral aan die van Coert Poort, ook aan die van Dick Steenkamp, maar eigenlijk niet minder aan die van Henk van Tienhoven en Henk Kooijman (Richard Schuagt), die om zo te zeggen authentieke heidenen waren, ofschoon niet zonder besef van wat mij als christen en als dichter-essayist bewoog. Wanneer poëzie als de hunne ook maar enigszins in de richting van ‘Blut und Boden’ zou zijn gegaan - bij Kooijman als nauwelijks uit de klei getrokken boerenzoon wellicht het meest voor de hand liggend - zou ik stellig ‘nee, dank u!’ hebben gezegd.
Bij de samenstelling van De Windroos is het, denk ik, zo geweest dat ik me in mijn keuze - ook zonder me daarvan ieder moment bewust te zijn - heb laten leiden door de goeddeels in het onderbewustzijn verzonken vraag of de poëzie van de dichter of dichters in kwestie ‘iets bewoog’. Maar nogmaals, in een nieuwe soort christelijke poëzie, uitgaande van Barnards en mijn veronderstellingen, heb ik nooit iets gezien. De optie van een ‘mythologische’ poëzie is immers, zoals ik al zei, praktisch voorbehouden aan dichters die niet alleen een van nature religieus, dùs mythisch-bepaald bewustzijn hebben, maar die ook weten van de inbreuk daarop door de God die Zich in menselijke taal met ons mensen heeft ingelaten, d.i. met ons mensen heeft verstáán.
Of ik me van deze dingen zo'n 40 à 50 jaar geleden altijd even helder bewust ben geweest als nu, is daarbij de grote vraag. Ik denk van niet. Terugblikkend heb ik het vermoeden dat mijn blik destijds sterk bepaald is geweest door het feit dat Van der Graft met bundels als Mythologisch en Vogels en vissen in de vroege jaren '50 zulke hoge ogen heeft gegooid in de Nederlandse poëzie. Achteraf denk ik dat dit stellig óók te maken heeft gehad met het feit dat velen destijds op vernieuwing van de Nederlandse poëzie zaten te wachten, maar van een vernieuwing als die van de Vijftigers niets moesten hebben.’
In de jaren vijftig debuteerden bekende Vijftigers als Campert, Vinkenoog, Hanlo, Rodenko en Kouwenaar in uw reeks. Vindt u de stelling juist dat De Windroos in deze jaren zijn hoogtepunt beleefde?
‘Ik denk dat inderdaad de belangrijkste Windroos-reeksen die van de jaren '50 zijn geweest. Hetgeen m.i. vooral ook te maken heeft met het feit dat dit - althans in mijn ogen - de belangrijkste jaren van de naoorlogse Nederlandse poëzie überhaupt zijn geweest.’
Kreeg de reeks na 1960 een christelijk karakter? Onbedoeld natuurlijk, maar toch? Of was dat slechts beeldvorming, gevoed door lieden die u niet zetten konden, zoals Morriën en de mannen van Gard-Sivik?
| |
| |
‘Wanneer het waar zou zijn dat de reeks c.q. reeksen na ongeveer 1960 een min of meer christelijk karakter kregen, ‘christelijker’ dus dan tevoren, zal dat stellig hebben samengehangen met het feit dat christelijkheid of meer in 't algemeen religiositeit in onze literatuur steeds meer ‘out’ raakte. Coert Poort en Henk Kooijman - geen van beide als christelijk te beschouwen, maar wel als zodanig beschouwd - hebben daaronder bepaald geleden; ook Leo Herberghs wel, maar die had in Limburg zijn eigen publiek en dus kon het hem nauwelijks deren dat hij bij ons in het noorden niet voor vol werd aangezien.
Vanaf 1957 was u niet meer direct bij de uitgeverij betrokken. Had dat beteken is voor de samenstelling en redactie van De Windroos?
‘Het feit dat ik sinds eind 1957 niet meer aan de Uitgeversmaatschappij Holland verbunden was, heeft geen enkele invloed gehad op De Windroos en mijn redactie van die serie. In feite was De Windroos van het begin af aan een soort privé-onderneming van mij binnen het kader van de uitgeverij en zo is het gebleven ook nadat ik mijn eigen wegen was gegaan. En zo was het ook, nadat ik mij genoopt had gezien voor mijn business een andere uitgever (Bosch & Keuning) te zoeken - hetgeen mij toen overigens wel voor de noodzaak stelde daarvoor een andere naam te kiezen - een duidelijk verwante: Seismogram.’
Hoe beoordeelt u de literair-historische betekenis van De Windroos? Is de reeks nu historie-zonder-meer geworden, of is er, daar en toen in die reeks bundels, wel degelijk iets aan de hand? Iets waarnaar bijvoorbeeld beginnende dichters - maar niet alleen zij! - kunnen teruggrijpen, als inspiratiebron? Inspiratiebron misschien voor een christelijke poëzie?
‘Over de literair-historische betekenis van De Windroos (en Seismogram) moeten de latere literatuurhistorici maar oordelen. Niet ik in ieder geval. Wel is mij duidelijk dat De Windroos geen enkele, zelfs maar geringe rol speelt in het actuele literaire discours. Hoe zou het ook, - het gaat immers om een onderneming van bijna een halve eeuw geleden! En welke rol speelde voor mij in de jaren 1950-1960 de poëzie van vòòr Marsman en Slauerhoff, afgezien dan die van Nijhoff en Roland Holst? In die ruimte-ordening van tijd moet je denken, wanneer het hierom gaat. Ik bedoel maar.
Niettemin vind ik dat mijn inspanningen van toen wel degelijk de moeite waard zijn geweest. Om me tot De Windroos te beperken: dichters als Van der Graft, Van der Molen, Herberghs, maar ook Kouwenaar, Campert, Polet, Vinkenoog ‘zijn’ er nog helemaal. En wie hebben er later niet allemaal in De Windroos of Seismogram gedebuteerd! Overigens zou het me niet verbazen, wanneer een stille in den lande als Coert Poort aan een come back toe was. Let op hem!
Hoe het staat met de tegenwoordige waardering van Windroos-dichters als Van
| |
| |
der Graft, Van der Molen, Herberghs, Steenkamp, Verhoeven en Wit in de literatuur-kritische communis opinio van vandaag de dag is een heel ander verhaal. Dat ze momenteel niet hoog genoteerd staan is duidelijk. En of ooit nog eens dichters van een jongere generatie iets van zichzelf, van hun eigen thematiek of problematiek, in die van ons zullen herkennen (en dit ook durven bekennen!)? Misschien wel. Maar een ‘inspiratiebron’? Nee, ik denk dat geen enkele jonge dichter zijn inspiratie bij ouwe sokken zal zoeken. Eerder vind ik het voor de hand liggend dat een jongere zich met des te meer kracht tegen een oudere dichter zal afzetten, naarmate hij zich om zo te zeggen in diens ban voelt.
Over de kansen van een christelijk te noemen poëzie heb ik me nooit zorgen gemaakt, - dat riekte me teveel naar hokjesgeest. Het gaat er in de eerste en laatste plaats om dat er poëzie wordt geschreven; als een dichter christen is, zal dat uit zijn gedichten ‘vanzelf’ wel blijken. Maar misschien is dat toch te lichtzinnig gedacht, gezien het feit dat al wat christelijk is (of zelfs maar christelijk riekt) door de buitenwacht steeds meer in het verdomhoekje wordt gedreven. Vandaar dan ook dat ik mij op zeker ogenblik op Woordwerk en vervolgens ook op Liter heb geabonneerd, en ik moet bekennen dat ik daarin zelden met tegenzin heb geneusd.’
| |
Boekuitgaven
Ad den Besten had en houdt speciale waardering voor dichters als Guillaume van der Graft, Leo Herberghs, Henk Kooijman, Willem van der Molen, Jan Willem Schulte Nordholt, Coert Poort, Dick Steenkamp, Henk J. van Tienhoven, Jan Verhoef - dichters die allen een of meerdere bundels onderbrachten in De Windroos of Seismogram. Den Besten staat in zijn waardering voor hun werk niet alleen. Diverse boekuitgaven uit de laatste jaren lijken hem bij te vallen: uitgeverij De Prom gaf in 1997 de gewijzigde en aangevulde verzamelde gedichten van Guillaume van der Graft uit: Mythologisch; uitgeverij Plantage verzorgde in 1998 een verzameluitgave uit het oeuvre van Leo Herberghs: Portret van een landschap; dezelfde dichter werd in 1999 gelauwerd vanwege zijn 75e verjaardag met een kleine bundel beschouwingen over zijn poëzie: Leo Herberghs. Van voor het begin (uitgeverij Herik te Landgraaf), waaraan ook Den Besten bijdroeg met een klein essay; bij De Prom verschenen in 1998 de Verzamelde gedichten van H.J. van Tienhoven; bij de Amsterdamse boekwinkel/uitgeverij Baay a Book verscheen in 1999 nieuw werk van Henk Kooijman. Zo bezien lijkt de literatuurgeschiedenis Den Besten voorlopig geen ongelijk te geven. Het werk van ‘zijn’ dichters wordt nog steeds uitgegeven en gelezen.
| |
Bloemlezing in 2003
Op 15 mei 1998 ontving Den Besten een brief van Jan Verhoef, de dichter die tweemaal in De Windroos en eenmaal in Seismogram publiceerde. Den Besten had met
| |
| |
Liter de afspraak juist van deze dag zijn dagboekbladen in te leveren. Hij schreef naar aanleiding van dit telefoongesprek: ‘Jan was (en is) een van die echt goede dichters uit de na mij komende generatie die ik indertijd in De Windroos, en later ook in Seismogram, heb gepousseerd en die nu volstrekt vergeten zijn. Ik zou, als het mij gegeven is, ter gelegenheid van mijn tachtigste wel eens een bloemlezing willen maken uit alle Windroos- en Seismogram-bundels, ruim 130 in getal, die tussen 1950 en 1985 onder mijn redactie zijn verschenen. Ik denk dat velen ervan op zouden zien.’ (Den Besten 1998, p. 97) ‘Dat denk ik ook’, schrijft R.L.K. Fokkema in antwoord hierop in zijn Aan de mond van al die rivieren (1999 p. 293).
Den Besten bereikt de 80-jarige leeftijd in 2003 - sub conditione Jacobi.
| |
Literatuur
Over De Windroos schreef Elly Buelens een dissertatie, waarin zij de samenstelling van een aantal Windroos-bundels reconstrueert aan de hand van bewaard gebleven correspondenties: Ad den Besten en de dichters van Vijftig. De Windroos 1950-1958 Leiden 1992; R.L.K. Fokkema beschreef uitvoerig de rol van Den Besten bij de doorbraak van de dichters van Vijftig in zijn studie Het komplot der Vijftigers. Een literair-historische documentaire Amsterdam 1979; een volledig overzicht van Windroos- en Seismogrambundels nam ik op in het Bloknoot-themanummer Dader van het woord. Over Ad den Besten Rotterdam 1998 (p. 267-270); het onderscheid tussen mythische en mythologische poëzie omschreef ik in Liter 9 (jrg. 2, oktober 1999), p. 106-108.
| |
Overige gebruikte literatuur
Ad den Besten, Stroomgebied. Een inleiding tot de na-oorlogse dichtergeneratie. Amsterdam 1954 |
Ad den Besten, Dichten als daad. Opstellen over hedendaagse poëzie. Baarn 1973 |
Ad den Besten, ‘De grote dag van onze vriend’. In: Vrijdag de vijftiende. Dagboekbladen. |
Themanummer van Liter jrg. 1 nr. 3 (juli 1998) p. 96-99 |
Paul Rodenko, Over Hans Lodeizen. Tussen de regels. De sprong van Münchhausen. Op het twijgje der indigestie. Verzamelde essays en kritieken deel 1. Bezorgd door Koen Hilberdink. Amsterdam 1991 |
Hans Warren, Geheim dagboek 1949-1951. Amsterdam 1983 |
Tjerk de Reus (1971) is literatuurrecensent voor cv/Koers en het Reformatorisch Dagblad.
Onder zijn redactie verscheen een themanummer van Bloknoot over Ad den Besten (1998) en een themanummer van Liter over Jan Wit (1999, samen met Dirk Zwart).
|
|