| |
| |
| |
Tjerk de Reus
Een stem doorbrak de stomme ring van het bestaan
Over Eilandgasten van Vonne van der Meer
‘De moderne mens leeft in metaforen’ schrijft Atte Jongstra in Het huis M. (1993) Deze zin wordt geciteerd in een recent letterkundig handboek, geschreven door Bart Vervaeck: Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman. Vervaeck laat zien - aan de hand van 100 romans van 25 auteurs uit de afgelopen 25 jaar - hoe de wereld van de postmoderne roman een in zichzelf besloten werkelijkheid vormt, die bevolkt wordt door vele metaforen. Maar ondanks die metaforen ontbreekt een uiteindelijke orde; onbegrip heerst. De metaforen rijgen zich in deze romans aaneen, maar zonder een vaste kern of een middelpunt, waaruit het geheel begrepen kan worden. Wie zo'n kern, zo'n ‘hoofdmetafoor’ zou willen aanwijzen, bevindt zich, vanuit de postmoderne optiek, eigenlijk in buiten-spel-positie, nl. op een positie ‘buiten’ de beslotenheid; men maakt dan gebruik van een vermeend hoger principe.
De werkelijkheid in deze romans wordt toegesloten door een net van taal en metaforen. Dat net garandeert beslotenheid en ontneemt je dus het zicht op ‘buiten’. Maar dat is alweer vanuit een traditioneel standpunt geformuleerd, vanuit de gedachte dat er een ‘buiten’ is. Buiten en binnen, de realiteit en de verbeelding werken op elkaar in, bepalen elkaar over en weer, zodat de talige horizon tegelijk de enige horizon is.
In Vervaecks studie spelen een beperkt aantal schrijvers de hoofdrol: Basart, Brakman, Van Brederode, Februari, Ferron, IJlander, Jongstra, Krol, Nooteboom, Verhelst en Thomése. De laatste publiceerde in het voorjaar van 1999 een nieuwe roman, getiteld Het zesde bedrijf. In deze roman wordt duidelijk dat er inderdaad niets buiten de taal is, dat de zin van je leven rust op en gestuurd wordt door verhalen, verzinsels, die ook weer samengesteld zijn uit andere verhalen. Betekenis is dus nooit absoluut, maar slechts valse schijn, lege fictie. Iemand of iets dat een omvattende betekenis draagt of de garantie ervoor biedt, is er niet. Het verlangen naar zo'n garant/Garant is zelf ook niet meer dan een echo uit een ondergegane metaforenwereld, bijvoorbeeld die van het christendom.
Voor de hoofdpersoon van Het zesde bedrijf, Etta Palm, is haar levensbestemming erg belangrijk. Ze ervaart het als haar taak om spionage-activiteiten uit te voeren in de Parijse wereld vlak voor de Franse revolutie. Tegelijkertijd ervaren ook de inwoners van Parijs, juist nu de revolutie ophanden is, de aantrekkingskracht van hoge
| |
| |
idealen en verheven ideeën. Thoméses inzet bij de weergave van deze geschiedenis is ridiculisering. Etta's levensbestemming berust op een metafoor, zo maakt hij duidelijk, het is in feite een lege huls. Ook de hoge idealen, die Thomése verwoordt met een ironische hoofdletter - Rechtvaardigheid, Gelijkheid, Broederschap -, zijn valse vormen van zingeving, wat maar al te duidelijk blijkt uit de realiteit van de revolutie. Ondanks de hoge woorden zegevierde vooral het verderf!
Etta Palm raakt haar roeping in de loop van de roman kwijt, haar bestemming loopt stuk op de leugenachtigheid van de Parijse wereld (en van haarzelf). Ze staat open voor een nieuw avontuur, een nieuwe opdracht. Die krijgt ze ook. Thomése verwoordt haar gevoelens: ‘Ze voelde zich als een actrice op haar retour die onverwacht de hoofdrol krijgt toebedeeld - in een stuk dat ze nog nooit gelezen heeft.’ (p. 224) Haar levensbestemming, de betekenis en de zin ervan, liggen besloten in een toneelstuk, dat ze niet kent. Lege fictie dus. Het is typerend voor haar hele bestaan: ‘Haar hele leven had Etta het gevoel gehad naast de dingen te leven, erlangs. Ondanks al haar routine en handigheid was het haar altijd op het nippertje ontgaan waar het werkelijk op aan scheen te komen, zodat ze bij alle brille en vertoon, bij alle opwinding en levendigheid toch steeds een leegte had ervaren. [...] Het gaf haar de indruk dat het haar leven lang een schijnvertoning was gebleven, een rol die ze moest spelen omdat ze niks beters had dan haar aangeleerde vaardigheden.’ (p. 228)
Thomése stelt zijn thematiek aan de orde in een luchtig verhaal, maar intussen heeft het verstrekkende implicaties. Waarden zijn op niets gebaseerd, de ervaring van een levensbestemming (‘missie’) komt voort uit verhalen, schablonen, die in wezen schijnvertoningen zijn en geen vaste grond kunnen bieden. Taal en metaforiek op deze wijze in een zinledig kader plaatsen is een reële consequentie, als je niet erkent dat er hogere waarden zijn of wanneer je niet gelooft dat de mens achter het laatste geheim van zijn bestaan kan komen. Hoewel er tal van schrijvers zijn die de ontwrichting van taal en literatuur minder ver doorvoeren dan de postmodern genoemde auteurs, lijkt de stelling verdedigbaar dat juist de door Vervaeck behandelde schrijvers de logische consequentie trekken uit hun agnostische of nihilistische levensopvatting.
| |
Godsverduistering
Martin Heidegger heeft, in antwoord op zijn critici die hem verweten dat zijn filosofie te metaforisch was, het eigene van de metafoor omschreven. Hij stelde dat de metafoor bij het tijdperk van de metafysica hoort (IJsseling, p. 155). Een metafoor bestaat tenslotte bij de gratie van ‘overdracht’. Iets uit de werkelijkheid wordt gevat in een beeld, met het doel een juist begrip te ontvangen of samenhang te zien. Wie aan taal, aan proza en poëzie, elk ordenend, verhelderend of zingevend vermogen ontzegt, ontneemt tegelijk de metafysica alle rechten. Wat overblijft is fysica, waartoe uiteindelijk ook de taal behoort.
| |
| |
Afscheid van een filosofische discipline, de metafysica, lijkt zo erg niet. Wezenlijk is echter dat hiermee ook de Ander verduisterd wordt. Martin Buber schrijft in zijn Godsverduistering dat predikers van het atheïsme tot deze slotsom komen: ‘tenslotte moet de mens, tot de helderheid van het weten gestegen, toch inzien, dat alle vreemde tweegesprekken met het goddelijke niets anders zijn dan een gesprek van de mens met zichzelf of veeleer slechts een gesprek tussen verschillende lagen van het zelf. Dan moet, zoals een vertegenwoordiger van deze mensensoort in onze tijd heeft verklaard, worden verkondigd, dat God “dood” is.’ (p. 17-18) Elders verklaart Buber dat de essentie van deze godsverduistering gelegen is in de verdwijning van de ik-Gij-relatie, die plaatsmaakt voor het horizontale ik-het. Wanneer de metafoor van zijn eigenheid beroofd wordt, krachteloos gemaakt en ontdaan van betekenis, dan verdwijnen de toespraak en de aanspraak van Bubers ‘Gij’. Als ‘betekenis ontbladert’, wordt de mens eenzaam, zegt de dichter Van der Graft (1994, p. 18):
onze taal raakt uitgestorven
zoals ook de zon zal doven,
alle mooie grote woorden,
vrede, licht en liefde, liegen,
de messias is een fictie.
Zo sneert de wind van de twijfel
De metafoor wordt ausradiert,
niet de wanhoop, maar de twijfel
immobiliseert de schepping,
Elk ding is doodenkel zichzelf,
van het vergeten overstelpt
ons, een enorme doemkoepel.
Schrijvers als Thomése hebben goed begrepen dat zonder de ‘Gij’ van Buber begrippen als bestemming, zin en betekenis, nietszeggend zijn. Bij de levensbestemming die Etta Palm uit Het zesde bedrijf ervaart, maakt Thomése duidelijk dat een metafoor zonder grond is, een luchtkasteel. Wat haar aansprak, haar roeping, was slechts een echo van een metafoor, een fictie; wat in haar schijn-bestemming ontbrak was een dragende ‘stem’. Die suggestie is er soms wel, zeker in Etta's beleving, maar wordt gelogenstraft door het verloop van het verhaal en Thomése commentaar. Met een term uit de Derrida-school: de woorden ‘roeping’ en ‘bestemming’ worden in Thoméses roman gedeconstrueerd.
| |
| |
Toch houdt de taal de suggestie wakker dat je als mens toegesproken wordt. Taal veronderstelt de ander en juist dat is de inzet van Vonne van der Meer - een schrijfster die niet voorkomt in Vervaecks uiteenzetting. Feitelijk is zij, met haar roman Eilandgasten, op de weg terug. Bij haar geen spoor van ridiculisering van het verhaal, van de vertelling of van de metafoor; Eilandgasten wekt juist geloof. Naar ons spreken wordt geluisterd, er is een buiten; in de taal, met haar metaforen, weten wij ons aangesproken. Dat alles wordt duidelijk, niet in religieuze vervoering, maar middenin het concrete, gewone bestaan van haar personages.
Ik roep opnieuw de dichter Guillaume van der Graft (van wie de titel van dit stuk afkomstig is - 1983 p. 258) tot getuige om het verschil aan te geven: in Het zesde bedrijf wordt de ‘stomme ring van het bestaan’ tot de laatste waarheid verheven; in Eilandgasten wordt die ring ‘doorbroken’ door ‘een stem’.
P.F. Thomése en Vonne van der Meer staan met de rug tegen elkaar. Reden genoeg voor een nauwkeurige lezing van Eilandgasten.
| |
Omlijsting
Eilandgasten is helder opgezet: er is een vakantiehuisje op Vlieland dat de naam ‘Duinroos’ draagt. Dit vakantiehuisje wordt schoongehouden door een werkster, die in drie passages voorkomt: aan het begin, na het tweede verhaal en aan het slot. Maar ook in de overige verhalen, zes in getal, treedt zij op. De drie werksterpassages vormen de omlijsting van de roman. Daarbinnen vertelt Van der Meer zes verhalen over vakantiegasten op Vlieland. Deze zes verhalen staan op zichzelf, maar met talloze draden zijn ze onderling verbonden.
Ik vat de zes verhalen kort samen: Dana, Chiel en hun zoontje Floris vieren ogenschijnlijk rustig vakantie, maar in hun verhouding spelen schuldgevoelens een belangrijke rol: Chiel is vreemdgegaan, heeft spijt betuigd, maar toch weten ze niet goed hoe ze nu samen verder moeten.
In hoofdstuk ii figureren Martine en Sanne. Sanne is zwanger, de drieënveertigjarige Martine was dat ook ooit. Martine liet ‘het’ aborteren, Sanne wil haar kindje houden.
In hoofdstuk iii betreedt Leo, een oudere man, het vakantiehuisje. Leo - hij is weduwnaar - wil een einde aan zijn leven maken en hoeft alleen nog maar een brief te schrijven aan zijn dochters, die de schijn van zelfmoord moet wegnemen. Maar bij Leo verandert er iets, gaandeweg zijn verblijf.
Het jonge echtpaar Simone en Nils verblijft drie weken in Duinroos, valt te lezen in hoofdstuk iv. Doordat Nils op zijn werk is ingehaald door een jongere collega, valt bijna de hele vakantie in het water.
Het drietal Willemijn, Walter en Tom vult hoofdstuk v. Tom is verliefd op Willemijn, maar denkt dat Walter en zij een relatie hebben; ze wonen tenslotte sa- | |
| |
men. Maar de feiten zijn anders: Tom krijgt de ruimte en Walter blaast de aftocht.
In hoofdstuk vi schrijft een vrouw van bijna zeventig een dagboek, haar mémoires, op de losgescheurde bladen van het gastenboek. Ze weet dat ze niet lang meer te leven heeft. Al schrijvend denkt ze na over haar leven, over haar toekomst.
| |
Transcendentie
Eilandgasten is allereerst een prachtige schets van een reeks mensenlevens, waarin moeilijke en vreugdevolle situaties elkaar afwisselen. Invoelend en precies heeft Vonne van der Meer haar verhaalfiguren neergezet en tot leven gewekt. Maar tussen alle fietstochtjes en strandwandelingen door zijn er gevoelens, ervaringen, gebeurtenissen die meer lijken te willen zeggen. Eilandgasten stopt niet bij het vertellen van alledaagsheden. Vonne van der Meer zet de belevenissen van de Duinroosbewoners in een verticaal perspectief, zodat ervaringen van zin en betekenis relevant worden.
Ik besef dat deze vaststelling meteen risicovol is. Als je bij Eilandgasten klaarstaat met een filosofisch begrippenapparaat of met een arsenaal vol theologische argumenten, loop je vast. Deze roman zelf houdt zich juist bij het concrete en voert geen gewichtig, dikdoenerig gesprek over de ‘zin des levens’ of over de metafysica. Ondertussen staat Eilandgasten boordevol passages die om meer vragen dan een horizontale uitleg. Maar hoe zit het nu precies met het transcendente in Eilandgasten? Biedt de roman een coherent, tot redelijke begrippen te herleiden religieus beseft Of vormen de verschillende transcendente passages/uitspraken een mystiek amalgaam, zodat het Onzegbare geen voet aan redelijke grond krijgt?
In Van der Meers vorige prozawerk, de novelle Spookliefde. Een Iers verhaal (1995), is bijvoorbeeld wel sprake van een religieus besef, maar dat wordt niet nader omschreven of uitgewerkt. Eén van de verhaalfiguren stelt zich voor ‘dat ergens, boven hen, zo ver dat je het niet kon zien, iemand zich nu over hen heen boog. Een hand kon hen ieder moment van de rotsen plukken, een vinger in hun vlees prikken om te zien of ze nog leefden. [...] een God die hen beschermde, maar ook in een klap kon vermorzelen.’ (p. 61). Deze overwegingen leiden tot een slotsom die de hele novelle wat dit betreft typeert: ‘Misschien moest je geen antwoord verlangen op vragen die geen levend mens kon beantwoorden. Misschien was het genoeg te kijken, te kijken met dezelfde verbazing als hij.’ (p. 62)
Dit ‘verlangen’, dat in Spookliefde stukloopt op de onmogelijkheid van een antwoord, is in Eilandgasten ook voelbaar, maar de mogelijkheid van een antwoord wordt hier niet ontkend. Op allerlei manieren geeft Van der Meer ‘antwoorden’, waarbij ze overigens het mysterie ten volle intact laat. Ze blijft heel dicht bij haar personages, bij hun ervaringen, bij hun wel en wee en alleen al daarom heeft zij geen enkel belang bij koel-rationele, filosofische of dogmatische discussies over het hogere. Algemeenheden verliezen in Eilandgasten hun kracht, ze blijken er in al
| |
| |
hun abstractie niet toe te doen. Het bijzondere, het concrete, het gewone in het leven van alledag eist de aandacht op.
| |
Het gewone leven
Vonne van der Meer lijkt zich te houden aan het advies van Hugo von Hofmannsthal: ‘Das Tiefe musz man verstecken. Wo? An der Oberfläche’. Dit citaat ontleen ik aan het boek Het gewone leven (1939) van K.H. Miskotte (p. 5), waarin het bijbelboek Ruth aan de orde is. Volgens Miskotte is Ruth in de theologie nooit zo'n populair boek geweest, omdat Gods stem er niet in directe zin wordt gehoord. Theologen konden er om die reden weinig mee aanvangen. Maar juist omdat er geen spoor van Gods directe aanwezigheid is, vormt het kleine bijbelboek volgens Miskotte een gelijkenis van ons leven, omdat er ook nu geen directe openbaring meer is. Miskotte ervaart ‘een zoo diepgaande overeenkomst tusschen het nuchtere, glanslooze boekje en ons in velerlei zin nuchtere, glanslooze leven. En over beiden schemert dezelfde belofte.’ (p. 24)
Teleurgesteld door het ‘glansloze’ van hun bestaan proberen velen diepte of betekenis te zoeken àchter de concreetheid van hun leven: in extase, in geweld of in buitengewone ervaringen. Dat is een krampachtige, heilloze weg, want: ‘dit hoort tot de wezenstrekken van het “gewone leven”, dat het openligt - niet extra zich opent voor of samenspant met - maar vanzèlf openligt voor de grootmachten van beneden èn van Boven.’ (p. 54) Miskotte ervaart het lezen van het boek Ruth als tegengif, als een aansporing om het gewone leven te aanvaarden en daarìn het bijzondere te ontdekken. In dat verband citeert hij Von Hofmannsthal, die erop wijst dat de diepte ‘verstoken’ zit aan de oppervlakte.
| |
‘Hoezo de bedoeling?’
Deze ‘diepte’ is dus zeker aanwezig in Eilandgasten, maar niet als wezensvreemde toevoeging aan het gewone. Juist temidden van het gewone leven komt het ongezegde, het Onzegbare, tot spreken. Bijvoorbeeld als de zwangere Sanne van de trap gevallen is en zij zich zorgen maakt over het piepkleine vruchtje in haar buik.
‘Ik heb een rotsmak gemaakt. Als het blijft zitten, zal het toch wel de bedoeling zijn.’
‘De bedoeling?’ riep Martine en sprong op. ‘Hoezo de bedoeling?’
‘De bedoeling dat ik het krijg. Daar kan ik dan toch niet tegenin gaan.’
Sanne heeft het even onnozele als zekere besef: ‘Het zal toch wel de bedoeling zijn’. Rationeel niet houdbaar, maar wel de ervaring van deze zwangere vrouw. Maar: hoe zit het met die bedoeling? Als er een bedoeling is, is er dan ook iemand die bedoelt?
| |
| |
Komt die roeping van hogerhand, van een Gij, of berust het op inbeelding?
Om antwoord te krijgen op deze vragen en het transcendente in deze roman in beeld te krijgen, concentreer ik me nu vooral op hoofdstuk ii, omdat daarin belangrijke verhaallijnen samenkomen.
| |
Een plan met je leven
‘Dat was het plan’, denkt Martine aan het begin van dit hoofdstuk. In dat korte zinnetje wordt het relaas over Martine tot zijn essentie teruggebracht. Martine is een plannenmaker, ze houdt de zaken graag stevig in de hand. Ruimte voor onzekerheid is er niet, voor besluiteloosheid al evenmin. Ze staat op de eerste bladzijde van het hoofdstuk aan het strand, aan de oneindige zee: ‘Ze huiverde, niet alleen van de kou, maar ook om hoe ze hier stond, zo besluiteloos. Ze kon niet tegen schemering, niet tegen geweifel. Daarom had ze ook meteen besloten - te snel misschien - om haar plan door te zetten en toch naar Vlieland te gaan.’ (p. 40)
Martine gaat ‘rechtop met kordate passen’ (p. 46) door het leven, weet graag precies wat haar taak is, wat haar te doen staat (p. 54) en pakt moeilijke zaken dan ook tactvol aan, afgaand op haar rationele kompas, meer dan op haar intuïtie. Ze loopt niet achter de feiten aan, maar neemt zelf, weloverwogen, haar besluiten. Als ze in de verte op zee een passagiersschip ziet, denkt ze zich in dat ze meevaart naar haar geliefde in Osaka. Maar die gedachte beklemt haar: ‘Nee, eenmaal op het schip zou ze er alleen maar af willen, en verlangend staren naar de lichtjes van de havens die ze voorbijvoeren. Zij kon zich niet overgeven aan een plan dat ze niet zelf had gemaakt, aan een koers die een ander voor haar bepaalde.’ (p. 43)
Het is niet zo vreemd dat Martine een gevoel van irritatie krijgt bij de vijf weken zwangere Sanne, die allerminst een plannenmaker is: ‘Had ze dan helemaal geen plan met haar leven?’ (p. 56) Sanne had zich voorgenomen tijdens het verblijf op Vlieland de zaken eens op een rijtje te zetten, nu ze zwanger is, en na te denken over de toekomst. Maar zij laat zich door heel andere dingen leiden dan Martine: ‘Martine vond dat ze toch “ten minste” een huis zo groot als deze benedenverdieping moest hebben. Een woonkamer, twee slaapkamers, een keuken en een douche - “ten minste”. Martine vond dat zij een kind nog niets te bieden had. Dat de omstandigheden te onzeker waren. Dat dit geen goed begin was voor een mensenleven.’ (p. 59) Maar al deze pogingen om onzekerheid te bedwingen, om je levenloop in de greep te houden, krijgen bij Sanne geen voet aan de grond. Ze hoort Martines bezwaren aan, alsof ‘het een stem van een mevrouw op de radio was, een zender uit een ander land, met veel ruis.’ (p. 65) Ze laat zich liever leiden door intuïtie, door een nauwelijks te omschrijven, maar wel bepalend besef van hoop en vertrouwen: ‘Toen haar ouders haar kregen, hadden ze ook niet veel. Niet genoeg ruimte, niet genoeg geld. Nooit in paniek raken over wat er niet is, maar hopen dat het er zal komen, vertrou- | |
| |
wen - dat had Jetta haar geleerd. “All shall be well.”’ (p. 60) In Sanne groeit het besef dat ze het kind moet krijgen, dat ze het niet - zoals Martine het haar aanraadt - weg mag laten halen: ‘Als het blijft zitten, zal het toch wel de bedoeling zijn.’ (p. 62)
Het is, zoals ik al schreef, maar een kleine stap verder om hier te vragen naar de ‘bedoeler’, naar degene die kennelijk de richting wijst voor Sanne. Wie dat is, wordt hier niet nader ingevuld. Wel valt in dit citaat - ‘het zal toch wel de bedoeling zijn’ - een echo te horen van Martines vaststelling aan het begin van dit hoofdstuk: ‘Zij kon zich niet overgeven aan een plan dat ze niet zelf had gemaakt, aan een koers die een ander voor haar bepaalde.’ Dat Sanne rust vindt in een ‘bedoeling’, in een koers die een ander voor haar uitstippelt - zo'n levenshouding is Martine geheel vreemd. Zij kiest zelf een richting, waarmee ze meteen onzekerheid uitsluit. Maar juist door de gesprekken met die rare, slordige Sanne ontstaan de eerste scheuren in Martines granieten vastbeslotenheid.
Martine was zelf ook zwanger, ooit. Maar het kind werd nooit geboren: ‘Het kon niet. Om hem niet, om de nieuwe baan niet, om de kansen die haar nu geboden waren en die niet nog eens kwamen, kon het niet. Niet nu.’ (p. 58) Martine had destijds alles goed afgewogen. Een kind kwam haar op dat moment echt niet uit, misschien later wel. ‘Zij kon toen niet anders, zoals ze toen was, had ze geen andere beslissing kunnen nemen. Dat wist ze zeker, dat had ze van voor naar achteren doorgedacht, indertijd’ (p. 68-69). Sanne brengt dit stukje van Martines geschiedenis weer tot leven door haar nieuwsgierige vragen: ze wil weten of het een jongen of een meisje was, en wat ze eigenlijk doen met geaborteerde foetussen.
| |
Alsnog een naam
Als het Martine teveel wordt, vlucht ze het huis uit en maakt een nachtelijke strandwandeling. Tijdens deze tocht voltrekt zich een omkeer. Martine keert zich naar het verleden, naar het kindje dat ze ooit liet ‘weghalen’. ‘Twintig jaar had ze er niet meer aan gedacht, en nu wilde het alsnog een naam hebben?’ (p. 71) Dit proces van omkeer heeft niet alleen te maken met de acceptatie van haar geaborteerde kind. Het is een aspect van een groter gebeuren, waarin ook haar eigen levensplan wankel blijkt en haar beslistheid verdwijnt, evenals haar afkeer van onzekerheid. De eigen greep op haar leven verslapt om plaats te maken voor overgave. Haar verwarde voettocht (p. 67-72), tegen het oneindigheidsdecor van zee en sterrenhemel, is een metafoor voor haar innerlijke ommekeer. Dat blijkt uit kleine dingen: de kordate Martine bedenkt normaliter altijd welke route ze zal lopen, hoe laat ze thuis zal zijn, enzovoort. Maar nu is dat anders: ‘Ze stond stil en keek op. In de verte zag ze de lichten van een booreiland. Blijkbaar was ze linksaf geslagen. Daar was de steile duinovergang al. Ze wandelde nooit zonder een plan te maken, maar dit keer had ze niet op de kaart gekeken, niet bedacht waar ze wilde uitkomen.’ (p. 69)
| |
| |
Vonne van der Meer (Foto: Mark Kohn)
| |
| |
‘Een jongen of een meisje? Had Sanne gevraagd. Ze had gewoon iets moeten antwoorden. Om er vanaf te zijn. Nu was het blijven hangen, een stilte die zich vulde met voorstellingen.’ (p. 69) Martines pantser van planmatigheid en vastbeslotenheid verdwijnt, het kind vraagt een naam, vraagt erkenning, tegen alle ongewenstheid in. Het lijkt alsof er een onzichtbare kracht met Martine is gevecht is, haar wil afmatten om haar klein te krijgen. Martine voelt de drang zich ‘over [te] geven aan een plan dat ze niet zelf had gemaakt, aan een koers die een ander voor haar bepaalde.’ (p. 43) Maar ze geeft niet zomaar op: ‘Inademen, uitademen, tellen, niet denken. Dit hoge duin opklimmen was al moeilijk genoeg zonder de herinnering aan een nacht, twintig jaar geleden. Hansje, nee, niet Hansje. Er waren zoveel meisjesnamen die ook jongensnamen waren. Mischa, Chris, Nicky... Tellen, niet denken, je concentreren op je voeten. Je voeten stevig in het zand planten, niet wankelen. Als ze nu viel, zou ze voorlopig niet meer opstaan, merken hoe moe ze was, de greep verliezen over haar gedachten. Ze mocht niet vallen. [...] 's Nachts was alles zwaarder, ook klimmen, omdat ze niet zag waar ze heen ging, hoe ver ze nog moest.’ (p. 70)
Uiteindelijk geeft ze op: ‘Boven op het duin ging ze zitten. Het was opgehouden met regenen, maar het zand was nat. Het kon haar niet schelen, ze liet zich zakken, was te uitgeput om nog een stap te verzetten, ze had geen zin nog langer haar best te doen er niet aan te denken’ (p. 71). Het is niet toevallig dat Martine, na haar overgave, niet een route kiest naar huis, maar nu ‘een pad [wil] volgen’ (p. 72). Ze ‘verhardt’ zich niet langer, ze laat zich leiden, zou je bijna zeggen.
| |
‘All shall be well’
In het vakantierelaas van Martine en Sanne staan twee persoonlijkheden tegenover elkaar en daarmee tegelijk twee levenshoudingen. Het gaat enerzijds om het hebben van een eigen plan met je leven (p. 56), anderzijds om de overgave aan een plan dat je zelf niet gemaakt hebt, aan een koers die een ander voor je bepaalt (p. 43). Hoe metafysisch is dat ‘plan dat een ander voor je gemaakt heeft’ nu eigenlijk? Suggereert deze geschiedenis dat het om een goddelijke levensleiding gaat? In elk geval niet zeer expliciet, maar er zijn twee transcenderende momenten in het verhaal. Allereerst leerde Sanne van haar ouders te geloven/vertrouwen en te hopen als de situatie moeilijk was: ‘Nooit in paniek raken over wat er niet is, maar hopen dat het er zal komen, vertrouwen - dat had Jetta haar geleerd. “All shall be well.”’ (p. 60) Twee bladzijden verderop spreekt Sanne het vermoeden uit dat het de bedoeling is dat ze het kindje laat geboren worden. Komt met deze zin voorzichtig ook een bedoeler in beeld? Sannes opmerking ontstijgt in elk geval het concrete, horizontale gebeuren van oorzaak en gevolg, van logica en planning. Binnen dat beperkte kader is deze uitspraak niet te begrijpen. In Sannes woordkeus speelt de suggestie van transcendentie mee, het is een vingerwijzing naar het Hogere.
| |
| |
Wie deze transcendentie toelaat in zijn interpretaties, merkt dat allerlei verhaalgegevens in een ander licht komen te staan. Het al enkele malen geciteerde fragment over ‘de overgave aan een koers die een ander voor je bepaalt’ krijgt voorzichtig een religieuze betekenis. Voorzichtig, want expliciet is het nergens. Van der Meer laat het juist opkomen uit het concrete. En als je dit transcenderende motief ontdekt, kom je het vervolgens overal tegen. De transcendente momenten uit hoofdstuk ii worden bevestigd en nader ingevuld in andere hoofdstukken. Daarbij blijven woorden of begrippen als doel/plan/bestemming, naam/benoemen en natuur steeds terugkeren.
| |
Dialoog
Vrijwel elk van de zes hoofdstukken uit Eilandgasten verwoordt een verwante thematiek. De levenskoers, het levensplan of je bestemming vormen een rode draad. Nils bijvoorbeeld (uit hoofdstuk iv) komt tot het besef dat hij met zijn bestemming vrede mag/moet hebben: ‘Hij zuchtte zo diep dat hij in zijn hoofd de zee overstemde. Het ruisen van de branding klonk als adem, een immens lichaam dat langzaam in- en uitademde. [...] Hij was er nog, vernederd, maar hij leefde. Zijn adem voegde zich bij die andere adem, van de zee. Als hij daarnaar luisterde werd hij vanzelf rustig. Waarom kon hij dat dan niet? Het werd tijd dat hij weer eens langs de zilveren bosjes fietste zonder aan geld te denken, zijn zegeningen telde in plaats van de loonsverhoging van Dennis Bokhoven [een jongere collega die Nils gepasseerd is].’ (p. 136-137)
Het valt op dat Nils tot zichzelf komt bij en door de zee. Op de een of andere wijze gaat er een troostende, richtinggevende werking uit van de zee en van de natuur. Ook dat is een breder motief in Eilandgasten. In elk hoofdstuk komt de natuur ‘aan het woord’ (zie p. 35-36, 57-58, 85, 136-137, 139-140, 146-147, 157, 187). Het ruisen van de zee of van de boomtoppen in het bos geeft rust. De stem van de natuur geeft nieuwe inspiratie, biedt een nieuwe zin. Als het niet zo'n afgesleten term geworden was, zou je op grond hiervan kunnen stellen dat Eilandgasten over zingeving gaat. Maar in het gewone leven van Eilandgasten geven de personages zelf geen zin aan hun leven of aan de situatie waarin ze zich bevinden. De zin die manifest wordt, gaat hun boven de pet, eerder ontdekken ze een nieuwe zin, ze vinden inspiratie of de juiste koers. Maar bij ‘ontdekken’ kun je ook denken aan een objectief gegeven, aan iets wat ergens voorhanden is, een in zichzelf rustend fenomeen. Zo staan de zaken er echter niet voor in Eilandgasten. Het best kun je spreken van zin ontvangen. De ‘zingeving’ vindt plaats in een relatie van geven en ontvangen, waarbij de verhaalfiguren de ontvangenden zijn. Tot deze vaststelling van ‘zin ontvangen in een relatie’ kom ik, omdat er soms bijna een dialoog plaatsvindt tussen de natuur en de verhaalfiguren.
| |
| |
Zo is Dana uit hoofdstuk i, de vrouw van Chiel, in een wanhopige stemming als ze het woord tot ‘iemand’ richt: ‘“Help me,” hoorde ze zichzelf mompelen, ze wist niet tegen wie ze het zei, maar ze zei het, hardop: “Help me, help me.” Ze bleef liggen en luisterde naar het ruisen van de branding.[...] Ze bleef liggen en luisterde, net zolang tot haar hoofd schoon was, leeggeblazen, tot ze niets anders meer hoorde dan het ruisen in de verte. Ze luisterde tot het was alsof zijzelf zo ruiste, alsof ze een aangespoelde schelp was, of de zee.’ (p. 35-36) Dana's vraag wordt beantwoord door de stem van de natuur, die haar de rust geeft van opgenomen te zijn in een groter verband, dat haar beperkte leven ontstijgt.
In het samenspel van mens en natuur vinden de vakantiegangers troost en rust. Dat samenspel voltrekt zich soms expliciet in vraag en antwoord, zoals bij Dana. Impliciet lijkt er vaker sprake te zijn van communicatie met de natuur: de verhaalfiguren luisteren, laten zich gezeggen, fluisteren terug of spreken hardop, zonder daarbij meteen te vermoeden dat hun stem wordt gehoord. Toch lijkt juist in dit vraag-antwoord-karakter extra betekenis schuil te gaan. Het communicatieve of relationele idioom leidt tot de vraag of er in die stem van de natuur niet ook iemand meespreekt. Het woordgebruik in die passages wekt in elk geval een vermoeden: Dana ‘mompelt’ en ‘luistert’ (hoofdstuk i); Sanne ‘hoort’ en weet vervolgens het antwoord (hoofdstuk ii); Leo ‘hoort’, ‘ruikt’ en ‘voelt’ de natuur, wat hem uiteindelijk doet afzien van suïcide (hoofdstuk iii); Nils ‘zucht’ zijn ellende uit tegen de zee, en vervolgens ‘luistert’ hij, de branding ‘klinkt als een adem’ en ‘hij werd vanzelf rustig’ (hoofdstuk iv); Marleen uit hoofdstuk vi bevindt zich in het bos, laat de natuur op zich inwerken, ‘luistert’ en ervaart: ‘geen angst, geen pijn’.
| |
‘Ouder dan haar verdriet’
Een belangrijke stap verder in de relationele context gaat het bij Simone uit hoofdstuk iv. Het slechte humeur van Nils wordt Simone na elf dagen teveel. Zij zoekt dan troost bij Jezus, en spreekt Hem toe: ‘U weet niet wat het is getrouwd te zijn met een slecht humeur [...] waar moet ik naartoe? [...] Ik kan nergens heen.’ (p. 139) Ze ziet haar verdriet onder ogen, piekert over de mogelijkheid van een echtscheiding, overweegt een vriendin te bellen en besluit er toch maar niet over te praten. Vervolgens brengt ze zich opnieuw Jezus te binnen: ‘Hij had die laatste nacht in de hof van Gethsemane waarschijnlijk ook niet willen praten. Alleen maar wat gezelschap, een rug om tegenaan te leunen. Een paar woorden wisselen, niet over wat komen ging, maar over andere dingen, over wat er altijd al was, voor hem, na hem. Over de sterren en hoe ze heetten. Met zijn hoofd op de schouder van de rug waar hij tegenaan leunde omhoog kijken, wijzen: “Zie je, de Grote Beer, en daar de Poolster.”’ (p. 139-140)
Troost, geborgenheid, opgenomen/geborgen zijn in een groter, zinrijk geheel,
| |
| |
gesymboliseerd door de natuur of het heelal: de sterren. Hoewel Simone dit alles bij Jezus denkt, geldt dit verlangen evenzeer haarzelf en haar eigen situatie. Meesterlijk herneemt Van der Meer deze passage zes bladzijden verderop. Maar voordat het zover is bladert Simone door het gastenboek, waar ze leest over het leed van anderen, over Betty en Herman Slaghek, die hun enige zoon verloren. Ze ervaart verbondenheid met deze mensen, die eerder in het jaar in Duinroos bivakkeerden: ‘Als er een gemeenschap van gestorvenen bestond, bestond er misschien ook een gemeenschap van eenzamen. Mensen die je gezelschap kwamen houden wanneer je aan hen dacht. Terwijl ze uit het raam keek, naar de donkere hemel waar nog maar een paar flarden daglicht doorheen kierden, had ze het gevoel dat iemand achter haar kwam staan, een hand op haar hoofd legde. Over haar schouder meekeek en de eerste sterren aanwees, wees naar iets dat ouder was dan haar verdriet.’ (p. 146-147)
De natuurervaring, dat ‘je je groter voelde en nietiger tegelijkertijd’, wordt hier specifieker. Simone heeft het gevoel dat er ‘iemand’ is - wie anders dan Jezus? - die ‘een hand op haar hoofd legde’. Hij wijst vervolgens naar ‘iets dat ouder was dan haar verdriet’. Hij wijst naar dat wat onze wisselvallige, veranderende en verdrietige werkelijkheid overstijgt. Jezus wijst op het altijd blijvende, dat niettemin alles te maken heeft met ons leven. Hij wijst op datgene wat groter is dan wij, maar toch voluit betrokken is bij het hier en nu. Net als voor Simone, was ook voor Jezus dat blijvende tot troost en houvast: hij wilde nadenken ‘over wat er altijd al was, voor hem, na hem’. De troost die schuilt in het opgenomen zijn in een groot verband - een zorgzaam en troostend verband, zoals blijkt uit Eilandgasten! - gaat hier vloeiend over in het vinden van troost bij Jezus. Dat het overigens inderdaad om Jezus gaat, die zijn hand op Simones hoofd legt, blijkt wel uit de grote overeenkomst tussen de twee hierboven geciteerde passages (139-140 en 146-147), die ten opzichte van elkaar te beschouwen zijn als vraag en antwoord. Wat dat betreft vormen Simones gedachten over Jezus en haar eigen ervaring dat ze getroost wordt, een communicatief samenspel dat doet denken aan het optredende natuurmotief.
| |
Sleutel
Troost, houvast, rust en bestemming vinden de figuren uit de verschillende hoofdstukken door een stem van buitenaf. Dat is vaak de stem van de natuur, maar zoals ik al schreef rijst door de woordkeus in die passages het vermoeden dat er meer meespreekt, dat er wellicht iemand meespreekt en zelfs luistert. De verhaalfragmenten rond Simone en haar gebed tot Jezus, ben ik geneigd te beschouwen als sleutel tot begrip van de vele ‘natuurpassages’. Anders gezegd: op de diverse plaatsen waar de natuur spreekt, hoor ik ook, tegelijk, het transcendente dat Simone ervaren heeft. Het feit dat Jezus zelf zijn hand troostend op Simones hoofd legt, werpt een specifiek licht op de fragmenten waarin de troost minder expliciet ter sprake
| |
| |
komt. In de momenten waarop personages zich toegesproken weten door het ruisen van de zee of het geuren van het sparrenbos, daarin, diep verscholen, maar niet minder reëel, spreekt ook iets mee van de troost van Jezus.
| |
In de palm van Uw hand
Het is overigens niet toevallig dat het juist Jezus' hand is, die Simone troost geeft. Het is dezelfde hand die Roos, het dochtertje van Simone en Nils, zo vaak getekend heeft, met grote spijkers erdoor. Karlien, de andere dochter, was erg geschrokken toen ze tegen Pasen op school hoorde over de kruisiging van Jezus: ‘Er is iemand aan het kruis gespijkerd,’ vertelde Karlien, ‘hij heeft daar uren gehangen. En niemand deed wat.’ (p. 119) De hand die troost geeft, is ook de hand die het lijden onderging. En in dezelfde hand zijn namen geschreven - dat heeft opnieuw met troost te maken: ‘Onze namen staan geschreven in de palm van Uw hand’ stond ook op Jeltes rouwkaart. Dat heb ik altijd een mooie gedachte gevonden: één handpalm met miljarden namen.’ (p. 77)
| |
Naam
Bij de geschiedenis van het ongeboren kind van Martine uit hoofdstuk ii bleek al hoe belangrijk het motief naamgeving is (zie p. 45, 56, 63, 68, 70, 71, 72). Wat kan er nu allemaal meespelen, wanneer het thema ‘naam’ aan de orde is? Allereerst moet je vaststellen dat een naam meer is dan alleen een effectief onderscheid tussen verschillende mensen. Je naam, dat ben je zelf. Het heeft alles te maken met je eigenheid, met je identiteit. De bijna zeventigjarige vrouw uit hoofdstuk vi, die nog maar kort te leven heeft, beseft: ‘Door die ziekte weet ik nu dat zelfs mijn lichaam niet van mij is. [...] Eigenlijk heeft een mens niets, behalve een naam’ (p. 193). De naam behoort tot het diepste, het meest wezenlijke van het menszijn.
Je naam wordt uitgesproken door een ander, die je toespreekt. Deze gedachte draagt het besef in zich dat bij naamgeving en bij het dragen van een naam twee partijen in het geding zijn. De ander - de medemens, de Ander - komt in beeld bij het nadenken over naamgeving. Het geven van een naam heeft vervolgens ook te maken met ‘kennen’; de ander kennen, of gekend wòrden door die ander. Deze lijn kun je doortrekken: als je toegesproken wordt, als je naam wordt genoemd, dan ontvang je om zo te zeggen ‘bestaansrecht’, je komt tot aanzijn. Naamgeving is dan ook meteen mede-menszijn. Dat valt bijvoorbeeld af te lezen in de eerste hoofdstukken van de bijbel, waarin Adam een naam geeft aan Eva en op die wijze zijn bestaan met haar gaat delen. Bovendien zegt een naam, naar bijbels besef, ook iets van je bestemming, van je levensdoel. Je naam zegt je wie je moet en mag zijn. Belangrijk bij dit alles is het relationele kader dat opgeroepen wordt bij het thema naamgeving en de dubbelheid van de ander / Ander, de naamgevende.
| |
| |
Guillaume van der Graft schrijft over de naamgeving in Genesis: ‘Hij [Adam] houdt zich bezig met met het geven van namen aan alle wezens rondom hem, maar pas wanneer er een wezen zal zijn dat hèm bij name noemen zal, wordt het wáár, dat hij Adam heet. Pas als deze namennoemer zelf op de noemer van zijn naam zal zijn gebracht, zal hij Adam, dus mens zijn. [...] Het komt in Genesis aan op de herkenning, nog beter misschien, op de begroeting, van ‘de wederhelft’, de andere mens. Hier wordt het woord met recht een naam en die ander wordt daarin pas geboren. Woord en mens vallen zo volledig samen.’ (Van der Graft 1989 p. 92-93) Opnieuw Vonne van der Meer: ‘Eigenlijk heeft een mens niets, behalve een naam’ (p. 193).
De verhaallijnen van troost, rust en bestemming, en het centrale motief ‘naam’, komen samen in drie korte passages waarin de werkster in beeld is (p. 5-8,74-77, 200-205).
| |
Jesaja 49
Het verhaal over Martine en Sanne, waarin de naamthematiek voortdurend aanwezig is, wordt gevolgd door de tweede passage waarin de werkster figureert (p. 74-77). Hier expliciteert Vonne van der Meer een belangrijke implicatie van de naamgeving.
De werkster loopt het vakantiehuisje na op gebreken en achtergebleven afval. Hoe deze werkster heet, wordt niet vermeld - ze is naamloos. Wel wordt duidelijk dat er een ‘Jelte’ in haar leven was en dat Duinroos iets te maken heeft met hun levensverhaal. De werkster is vooral erg benieuwd naar het gastenboek. Ze leest alle verslagen en legt het boek op een goed zichtbare plek neer voor de volgende gasten, hopend dat zij erin zullen schrijven. ‘Ik moet niet te veel verwachten. Als ze er maar iets in schrijven, al is het maar hun naam, zodat de gezichten een naam krijgen.
‘Onze namen staan geschreven in de palm van Uw hand’ stond ook op Jeltes rouwkaart. Dat heb ik altijd een mooie gedachte gevonden: één handpalm met miljarden namen.’ (p. 77) Het motief ‘naam’ keert hier terug, expliciet met een transcendent moment. De namen staan geschreven in Gods hand, een uitdrukking die herinnert aan Jesaja 49,16a: ‘Zie, Ik heb u in mijn handpalmen gegrift.’ De naamthematiek krijgt hier duidelijk een extra betekenis - zijn eigenlijke betekenis - wat ertoe leidt dat de naamgeving tussen mensen in het perspectief komt te staan van het naamgeven door God. Een naam dragen die geschreven staat in Gods hand, betekent: er mogen zijn voor Hem, bestaanrecht van Hem ontvangen. In het verlengde daarvan, of beter: in het licht daarvan, is Martines naamgeving en Sannes naamgeving van grote betekenis. De nadruk die er steeds ligt op het relationele, op de andere mens, op je ‘tegenover’, is een afspiegeling van, en komt tegelijk voort uit de ik-Gij-relatie met de Sprekende uit Jesaja 49.
| |
| |
| |
De werkster
Het valt op dat de kwestie van het naamgeven alles te maken heeft met de werkster. Zo bedenkt zij aan het slot van de roman: ‘Ieder jaar zijn er toch weer gezichten, die nooit een naam krijgen.’ (p. 203) Ze bedenkt dit tot haar verdriet, want hoe gek het misschien ook klinkt voor iemand die alleen het huisje schoon hoeft te houden - deze werkster houdt van de gasten, ze voelt betrokkenheid en is zorgzaam. Aan het begin van het boek zegt ze: ‘Soms zou ik willen dat ik dit huis niet alleen schoonhield, maar dat mijn armen de muren waren, mijn ogen de ramen. Dat ik kon horen en zien wat Duinroos meemaakt.’ (p. 8)
De werkster figureert weliswaar op de achtergrond van het vakantiegebeuren in en rond Duinroos, ze treedt intussen wel in bijna elk verhaal eventjes naar voren. Ze fietst iedere dag langs Duinroos en als ze de kans heeft zwaait ze naar de bewoners. Ook knoopt ze soms een praatje aan als ze een van de gasten ergens op het eiland ontmoet. Steeds valt op dat er van haar aanwezigheid een zekere rust, zelfs troost uitgaat. De vrouw uit het laatste verhaal wordt bijvoorbeeld op een ochtend wakker en denkt in haar halfslaap dat ‘die vrouw het was, die hier iedere ochtend langsfietst. Dat ze de trap op liep en kwam kijken hoe het met me was.’ (p. 196) Nils ontmoet de werkster als hij in z'n eentje een strandtocht maakt, tijdens een van zijn crisisbuien. ‘Goedenavond,’ zei de vrouw. Ze stond naast een fiets waaraan een grote handtas bungelde. Vroeger hadden alle vrouwen zo'n tas. Er kon een pakje brood in, een appel, een rol pepermunt, een zakdoek, gomballen. Dingen om je mee te troosten.’ (p. 138) Nils ervaart het korte gesprekje als ‘bemoedigend’. Anders vergaat het de depressieve Leo. Hij ontdekt dat er verse bloemen op tafel staan, met zorg in een vaas gezet door de naamloze werkster. Die zorg irriteert hem en hij gooit de bloemen weg (p. 106). Maar zou juist dit moment van zorgzaamheid hem hebben doen afzien van suïcide?
Er is, hoe dan ook, steeds sprake van een relatie tussen de werkster en de gasten. Vanuit de werkster is er aandacht, zorg, betrokkenheid, liefde. Concreet komt dat tot uiting in enkele ontmoetingen en oogcontact, maar ook in de vele aanwijzingen die zij door middel van instructieve briefjes in het huis heeft opgehangen. Het is ‘alsof het huis tegen ons praat’ (p. 152) zegt Willemieke in het vijfde hoofdstuk. En dat lijkt hier wezenlijk te zijn: er is zorg, er is gesprek, er is betrokkenheid, wat allemaal uitgaat van de naamloze werkster; de gasten zijn vooral de ontvangenden.
Dat juist de werkster naamloos is, lijkt veelzeggend. Zij hoort helemaal bij het eiland, maar toch heeft zij geen deel aan het leven van de eilandgasten, ze staat buiten de werkelijkheid van Duinroos. De werkster speelt haar rol van buitenaf. Dat geeft haar de trekken van een engel of van een afgezant van een zorgende Macht, in elk geval van een metafysische gestalte. Dit geeft haar echter niet de minste zweverigheid, het gaat er in Eilandgasten juist heel concreet aan toe. Het zit hem in de kleine
| |
| |
dingen: ‘De kachel op de waakvlam, die ga ik dan zaterdagochtend vroeg voor ik mijn boodschappen doe wat hoger zetten, welkom. Sommige eigenaars leggen een mat voor hun deur waarop welkom staat, maar daar zit het hem niet in. Het zit hem in andere dingen, in de kleine dingen.’ (p. 77)
Is deze werkster zozeer een metafysische gestalte dat je haar zelfs kunt vereenzelvigen met God? In elk geval is zij niet de uiterste instantie, die van buitenaf zich met Duinroos bemoeit. Er is ook nog een meneer Duinroos, de eigenaar van het vakantiehuis. Hij is de grote onbekende in deze roman. Toch draagt het huis zijn naam (!), hij heeft het ooit met eigen handen gebouwd. Ook weten we van hem dat hij elk jaar, na het seizoen, het gastenboek krijgt opgestuurd van de werkster. Of hij het leest weet zij niet, maar in elk geval krijgt hij het onder ogen (p. 201). Hoe dan ook, hij is het die het mogelijk maakte voor de eilandgasten om vakantie te houden in Duinroos. En voor bijna elke gast geldt dat het verblijf een loutering inhoudt, het vinden van een nieuwe koers of nieuwe inspiratie. Juist doordat de gasten buiten hun vertrouwde omgeving zijn, komen essentiële noties van het leven in beeld. Zoals de zieke Marleen uit hoofdstuk vi het omschrijft: ‘Eigenlijk heeft een mens niets, behalve een naam, en op de een of andere manier begreep ik dat op het eiland altijd beter. Omdat hier ook niets van mij is. Niets waarvan ik hier zo geniet kan ik het mijne noemen. [...] Maar dat ik hier altijd te gast was, stemde me gek genoeg tevreden. Alsof ik als gast iets begreep waarvan ik altijd doordrongen zou willen zijn.’ (p. 194)
De rol van meneer Duinroos bij de ervaringen van de gasten is raadselachtig. Of hij het gastenboek leest, is onbekend. Of hij iets betekent voor de vakantiegasten is ook een raadsel. Toch lijkt het betekenisvol dat het schrijven in het gastenboek vergeleken wordt met het gebed: ‘Mensen die bidden zeggen dat, nog voor ze neerknielen, God al weet wat ze gaan zeggen en toch knielen ze en toch bidden ze.
Misschien is dit [het schrijven in het gastenboek] net zoiets.’ (p. 185) Zou die onbekende meneer Duinroos dan toch het gastenboek lezen?
| |
Tot slot: een hachelijke onderneming
Wat ik hierboven gedaan heb, is hachelijk. Een vertelling is naar zijn aard vreemd aan systematiek. Bij een poging om verhaalgegevens op een rij te krijgen en te interpreteren, kan plotseling blijken dat de ziel van het verhaal verdwenen is. Wie botweg zegt: meneer Duinroos is God, de werkster is zijn afgezant die ons troost geeft en daarom staat zij voor de Heilige Geest - wie dit zonder meer stelt, begrijpt niets van het eigene van een vertelling en ook niet van deze roman. Maar wie in zijn interpretatie van Eilandgasten geen ruimte geeft aan het transcendente, en voorbij gaat aan de religieuze, soms duidelijk christelijke verhaalgegevens - ook die interpreet begrijpt niets van dit boek.
| |
| |
Hoe dan ook, na de bovenstaande exegetische exercitie stel ik vast dat in de zes ‘verhalen’ uit Eilandgasten het gewone leven openligt voor het bijzondere, voor een ‘vreemde toespraak’, voor een Gij. Miskottes Het gewone leven is een theologisch, exegetisch werk, maar wel een van het dichterlijke soort. Zijn nadruk op de bijzondere Aanwezigheid ìn het gewone leven, werpt een helder licht op Eilandgasten. Het maakt duidelijk hoezeer de metaforenfuik van een schrijver als Thomése leidt tot verstomming, tot een situatie waarin de bevrijdende en richtinggevende aanspraak van hogerhand niet meer gehoord kan worden. Zonder de Gij van Buber - die ook spreken kan in het suizen van een zachte stilte! - rest de verenkeling, de eenzaamheid. Pas in de begroeting, die Van der Graft aanwees als de essentie van menselijkheid, wordt de ‘ontbladering van betekenis’ ongedaan gemaakt. Eilandgasten is een evocatie van deze begroeting.
| |
Literatuur
Martin Buber, Godsverduistering. Beschouwingen over de betrekking tussen religie en filosofie. Vertaald door K.H. Kroon. Utrecht 1979 [oorspr. 1952] |
Guillaume van der Graft, Verzamelde gedichten. Baarn 1983 |
Guillaume van der Graft, Verzameld vertoog. Baarn 1989 |
Guillaume van der Graft, Wat heeft Cecilia gezien? Baarn 1994 |
Samuel IJsseling, Retoriek en filosofie. Wat gebeurt er wanneer er gesproken wordt? Bilthoven 1975 |
Vonne van der Meer, Spookliefde. Een Iers verhaal. Amsterdam 1995 |
Vonne van der Meer, Eilandgasten. Amsterdam 1999 |
K.H. Miskotte, Het gewone leven. In den spiegel van het boek Ruth. Amsterdam 1939 |
P.F. Thomése, Het zesde bedrijf. Amsterdam 1999 |
Bart Vervaeck, Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman. Nijmegen 1999 |
|
|