Jeannette Donkersteeg
Antiquarisch
Rie van Rossum Een lied in een vreemd land (1953)
‘Het leven van Niesje is evenmin avontuurlijk als uitzonderlijk geweest’, zo waarschuwt Rie van Rossum (1903-1973) aan het begin van haar roman Een lied in een vreemd land. ‘En dat het zo kort zou duren, had iedereen kunnen voorzien. [...] Misschien is het ook wel nauwelijks toereikend om er een heel boek aan te besteden.’ De toon is gezet, de lezer is geprikkeld - en het verhaal dat misschien nauwelijks toereikend was om er een boek aan te besteden beleefde afgelopen zomer, zesenveertigjaar na verschijning, de vierde druk. Wellicht dat die blijvende - of hernieuwde - belangstelling aangeeft dat het toch goed is dat Rie van Rossum het levensverhaal van Niesje vastlegde en dat ze dat deed zoals ze het deed.
De titel van de roman, afgeleid van Psalm 137, neemt de lezer mee naar de rivieren van Babel, waar de joden zaten en weenden. Het volk van God is in ballingschap gevoerd. Jeruzalem kan het niet vergeten; Babel kan het niet vergeven. Iedereen ziet de ellende van de joden; hun muziekinstrumenten hangen demonstratief in de bomen. ‘Toch hebben ze daar misschien verkeerd aan gedaan’, oppert de Engelse bijbelverklaarder Matthew Henry. ‘Want iedere tijd is geschikt om God te loven.’
Die overweging moet Rie van Rossum ertoe bewogen hebben haar roman de titel Een lied in een vreemd land mee te geven. De vraag ‘Hoe zouden wij ...?’ uit Psalm 137 is in dit boek namelijk niet aan de orde. Voor de magere, ziekelijke Niesje blijkt iedere tijd geschikt om God zingend te loven.
Hoofdpersoon Niesje leidt in de weinige jaren die haar gegeven zijn, een leven dat geen leven is - in een land dat haar thuis niet is. Dat weerhoudt het kind er niet van te zingen. ‘Als ik eens een vogeltje was’, zingt ze voor de bovenmeester. ‘De woorden moesten aan alle kanten veren laten, en de melodie struikelde een paar maal zo erbarmelijk over de eigen tralala, dat er bijna geen opstaan mogelijk leek.’ Op weg van school naar huis zingt ze echter nog steeds. ‘Zoals de kleine klompen zich repten over de klinkers, op de maat van een ongezongen lied, zo jubelend, dat het eindelijk wel naar buiten breken moest! Want achter haar, breed van boeg en hoog van mast, met de kruisvlag klapperend tegen het hemelblauw, kwam bruisend en machtig het schip gevaren, het schip boordevol goedertierenheid, geladen tot het gangboord. En Niesje liep dat zingende vooruit, luidkeels en onbekommerd, terwijl zij haar grootvaders erf op kloste.’
De al eerder door een beroerte getroffen grootvader Matthijs kan het lied niet