Liter. Jaargang 2
(1999)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermdChristelijk literair tijdschrift
[pagina 77]
| |
Gert van de Wege
| |
[pagina 78]
| |
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
't diep gedoken Woord zoo zoet...
als de ziele luistert!
Het had hiermee te maken dat Benno Barnard in nrc Handelsblad (cs 5-2-99) bekende eigenlijk niet zo van Gezelle te houden. Zijn poëzie is weliswaar fraai qua muzikaliteit, maar mist een diepzinnige metaforiek, en vooral: de gedachte erin is nogal achterlijk. Die reikt nooit verder dan scholastisch-katholieke opvattingen over de wereld als het boek der natuur. Voor Barnard is dat allemaal wat te simpel. Het heeft me verbaasd dat hij volledig voorbijgaat aan Gezelles overduidelijke oprechtheid in dezen; hij was toch, om met Bavinck te spreken, iemand die niet zijn belijdenis geloofde, maar zijn geloof beleed. Ik althans heb niet de indruk dat Gezelle in zijn natuurpoëzie een of andere hem opgedrongen waarheid wilde berijmen, terwijl hij in gedichten met aan personen gerichte ontboezemingen spontaan uit zijn hart zou dichten. Enny de Bruijn meende in het Reformatorisch Dagblad (Talent 10-5-99) dat de waardering van Gezelles poëzie afhankelijk is van de mate van secularisering van de lezer. Maar daarmee wordt zijn huidige populariteit helemaal een raadsel. Dat Benno de agnost niet van Gezelle houdt, oké, maar al die andere (klein) kinderen van protestanten en rooms-katholieken houden zich toch maar bezig met al die in merkwaardig Vlaams gestelde godsvrucht. Stel dat vijftig procent van hen alleen zijn algemene ontwikkeling op peil wil houden, dan is er nog altijd een groot aantal echte bewonderaars. Als ze eerlijk zijn, kan het hen - lijkt mij - niet gaan om de inhoud, de strekking van zijn werk; zie Barnard. Zou het de vertedering zijn om het Vlaams, zoals kindertaal of Middelnederlands of Zuid-Afrikaans - hoe serieus bedoeld ook - sommigen vertedert? De hele sfeer van een Vlaams mirakel die rond Gezelle hangt? Of is het omdat mensen lichtjes glimlachend verwonderd kunnen zijn over die vrome natuurzanger? Wat in elk geval zou kunnen meespelen, is dat er achter al die blijmoedige natuurlyriek af en toe iemand zichtbaar wordt die niet zijn belijdenissen uitspreekt ‘met zelfvertrouwen en waardigheid, maar vooral met zelfvertrouwen, met nauwkeurigheid en kalmte, maar vooral met kalmte’, zoals Kloos over de dominees schreef. Daarbij is dan overigens wel aan te tekenen dat deze zelfde man in zijn Brugse jaren als onderpastoor zijn verlichte tegenstanders, de liberale politici, | |
[pagina 79]
| |
geniepig-agressief het leven zuur maakte (vice versa overigens net zo hard), op een manier waarbij vergeleken Da Costa een ridderlijk duellist was. Fanatiek ultramontaans: Als Pius spreekt de wereld roert,
langs zuid, oost, west en noorden,
omdat Hij God zijn Scepter voert
op de aarde, en spreekt Gods woorden.
Stevig anti-protestants (want ‘zy en deden niet anders als liegen en bedriegen, branden en rooven, en wilden van alles meester zyn’ (Van der Plas, p. 332)) en schepper van de zuidelijke tegenhanger van ons drievoudig snoer God, Nederland en Oranje: God, Vlaanderen en de Kerk, daarbij alles en iedereen wat buiten die drieslag viel zo ongeveer als ketters beschouwend - en dat beslist niet van zelfvertrouwen ontbloot. Eerlijk gezegd is Gezelle er mij met het lezen van zijn biografie niet sympathieker op geworden. Ook niet begrijpelijker, trouwens. Soms kreeg ik de indruk dat ook Van der Plas geen vat op hem heeft kunnen krijgen, ondanks alle liefde die hij Gezelle klaarblijkelijk toedraagt. Het ene moment is Gezelle ‘anxious to please’, het andere nukkig; eerst een gemeenschapsmens, dan een geïnverteerde Einzelgänger; de vriendelijke kindervriend die het verstilde ‘Mietje’ schreef ('t meiske, met zijn' teele melk,/op zijn bloote voetjes,/lang, gelijk nen terruwstelk,/zoetjes, zoetjes, zoetjes /terdt het voort) en de stuurse ‘nonkel Guido’ zoals beschreven door neef Stijn Streuvels. De enigszins misantropische natuurminnaar en de man van de amitié particulière met zijn leerling-seminarist Eugène van Oye, die daarnaast een grote liefde had voor alle leerlingen van zijn Poësisklas; die zijn hele leven door veel tijd moet hebben opgeofferd aan de productie van een ontzagwekkende hoeveelheid gelegenheidspoëzie voor parochianen en niet-parochianen. De man die liefst niet buiten zijn woonomgeving kwam en die toch de droom koesterde om missionaris in Engeland te worden. Enzovoort. Naar zijn poëzie dus. Die heeft tenslotte de naam wel sympathiek en wel begrijpelijk te zijn. Waarschijnlijk ligt hier ook de oorzaak van zijn populariteit: in de combinatie van een complexe, paradoxale persoonlijkheid en een direct aansprekende poëzie. Hij schreef het gedicht drie jaar voor zijn overlijden, op 31 januari 1896. | |
[pagina 80]
| |
Ichthus eis aiei
meidagweder is 't: alomme
helder, en geen loof en speelt.
Achter 't bloote vischputwater
roer noch rimpelken en gaat er:
stille staat er
't blinken in van 't zonnebeeld.
Diepende, in zijn' wandelkamers,
ligt de visch, die hand noch voet,
huid noch haar en heeft, noch veder;
maar die, argloos, op en neder,
weg en weder,
vakende, zijn vinnen doet.
Oogen heeft hij, blinkende, en die
staan gekeerd, 'k en weet niet hoe;
gaat hij slapen, eet of drinkt hij,
wilt hij boven zijn, of zinkt hij,
nooit en pinkt hij,
nooit en duwt hij oogen toe.
Met den monde middagmalend,
einde en heeft hij noch begin,
maar hij muffelt, zonder staken,
met zijn muile, en met de vlaken
van zijn' kaken,
water uit en water in.
Wonder schepsel, zonder sprake,
woord en tonge en tale ontzeid;
zinnebeeld van ongeraakte,
nooit besproken, nooit bespraakte,
moedernaakte,
schaamtelooze onnoozelheid!
't Water mocht de dieren en de
menschen eens verslinden al,
buiten die, in 't schip, huns g'achten,
| |
[pagina 81]
| |
volk en vee, na lange wachten,
wederbrachten,
vrij van rampe en ongeval.
Hij ontzwam het, onverwaten,
van Gods hand onaangedaan.
Och, of mochten wij, nadezen,
veilige ook en uitgelezen',
visschen wezen,
daar Uw' sterke netten staan,
God, van wien me', in de oude dagen,
dekkende Uw' geheemen, zei,
mondlinge, of in beeld geschreven:
‘Nut den Visch, Hij zal u geven
't eeuwig leven.’
Helpt ons, Ichthus, eis aiei!
Aan de ene kant zou dit een gedicht van Cats bij een embleem van Adriaen van de Venne kunnen zijn. Eerst een beschrijving van iets in de realiteit, dan de diepere betekenis ervan: Gezelle is weer eens ouderwets in het boek der natuur aan het lezen. Maar de klankeffecten maken dit vers tot een echte Gezelle. Als hij het over een stille waterspiegel heeft, zegt hij en passant twee keer ‘sst’: stille staat er. En in de vierde strofe, over die vis die ‘muffelt met zijn muile’, stapelt Gezelle een groot aantal mummelende m-klanken op, waaraan het Vlaams zo zijn steentje bijdraagt. Zie ook het golvende ritme in de tweede strofe, waarin je die vinnen gewoon ‘op en neder,/weg en weder’ voelt gaan. Het is misschien ook typerend voor Gezelle dat het vers de indruk wekt in een oogwenk op papier gezet te zijn. Maar die indruk lijkt me toch bedrieglijk. Je ziet Gezelle zijn hele poëtische raffinement inzetten om problemen te voorkomen. De eerste regel van elke strofe heeft bijvoorbeeld geen corresponderende rijmregel, en dreigt daardoor los te gaan staan van de andere. Kijkje dan naar de allereerste regel, dan zie je dat Gezelle daar de m laat allitereren, zodat de regel in elk geval een interne samenhang heeft. Daarbij laat hij via een enjambement de eerste regel in de tweede vervloeien (vergelijk strofe drie), en de l van alomme laat hij in de tweede regel nog een keer sterk, en twee keer zwak terugkomen. Over bijna elke strofe is een dergelijk verhaal te houden. De vijfde bijvoorbeeld: binnenrijm en allitererende s-en in de eerste regel, in de tweede ‘rijmt’ woord op Wonder, assoneert tonge met Wonder en zonder, en tale met sprake, de tweede en derde regel zijn verbonden door twee keer z, de eerste en derde door ongeraakte en sprake. | |
[pagina 82]
| |
Symbolistisch lijkt wel de strekking van die merkwaardige vijfde strofe. Gezelle, de minnaar van het Vlaams, voor wie alles een taal sprak, verheerlijkt de sprakeloosheid? Dit lijkt het ‘zonder smet van taal of teeken’ van Boutens wel!Ga naar voetnoot* Ook Gezelle verbindt woordeloosheid met smetteloosheid. De woordeloze vis is zinnebeeld van de onschuld. En Christus is de Vis, het stemmeloze Lam... Zou het te ver gaan om een parallellie te zien tussen de stilte boven water in strofe één, en de stilte, de woordeloosheid van de vis onder water? De stille vis spiegelt Christus, het stille water staat (in een geïsoleerd regeltje in strofe één, bijna iconisch) het zonnebeeld te spiegelen - en de zon is bij Gezelle zinnebeeld voor God (zie bijvoorbeeld ‘Ego flos’). Het is niet zo moeilijk om dan ook verbanden te zien tussen de stilte en het eis aiei (voor altijd) - dat laatste hoort immers bij het Jenseits. Is de heldere stilte van een meidag zo niet een echo van 't eeuwig leven uit de laatste strofe? Alleen in het stille water wordt de zon weerspiegeld; alleen de stomme vis is zondeloos. De dichter moet uiteindelijk zijn taal verliezen om volmaakt te worden; en dat Gezelle soms smachtte naar dat laatste, behoeft geen betoog voor wie een vers als ‘Ego flos’ kent. Ik zal niet de laatste zijn om toe te geven dat de laatste drie strofen van ‘Ichthus eis aiei’ niet Gezelles sterkste zijn. Maar ik denk wel dat, wanneer je goed naar zo'n vers kijkt, je behalve een rijke muzikaliteit ook een aantal spiegelingen en een symboliek kunt ontdekken die wat minder simpel zijn dan Barnard het doet voorkomen; alhoewel dat inderdaad niet het meest kenmerkend voor Gezelle is. Wie bedenkt dat dit gedicht in de 1964 bladzijden van zijn verzameld dichtwerk slechts een subtopper is, beseft dat Gezelle als dichter groot genoeg is om de huidige waardering te verdienen. Of hij groter is dan de dominee-dichters is daarmee natuurlijk nog onbeslist, hoewel de vraag daarnaar misschien een retorische is. In dat geval is het zinloos de uitgevers en museumdirecteuren erop te attenderen dat het in 2003 honderd jaar geleden is dat Nicolaas Beets overleed. Mede n.a.v. Guido Gezelle, Volledig dichtwerk. Uitg. Lannoo-Pelckmans, Tielt-Kapellen, 1964 blz., f 99,00. |
|