| |
| |
| |
Henk Knol
Schrijversdagboek
Als ritsel door mijn zinnen slaat
25 augustus
Willem Barnards Stille omgang mediteert vandaag over een gedeelte uit het apocriefe wijsheidsboekje Jezus Sirach of, in de traditie van de latijnse kerk: Ecclesiasticus. Bij Barnard kunnen mediteren en fulmineren dicht naast elkaar liggen. Hij plaatst de apocriefe wijsheid (‘Wie zijn vader acht, beleeft vreugde aan zijn kinderen’) tegenover de vader- en moede(r)loze cultuur van zijn dagen, waarin de wijsheid van vroeger overboord is gezet:
Omdat we patriarchaal tot een scheldwoord hebben gemaakt en matriarchaat een bedreiging achten en niets méér, zitten we nu met infantiliteit (in-fantes zijn we, we weten niet behoorlijk te spreken, we zijn woordblind en taaldoof!) en Oedipuscomplicaties, met seksproblemen en generatiekloven.
Barnard wordt meer en meer mijn hartstochtelijk mopperende, oud-katholieke Jeremia. Elke dag legt zijn zevendagenboek mij een Schriftgedeelte ter lezing voor en vandaag zijn dat de eerste dertien verzen uit het derde hoofdstuk van Ecclesiasticus. Ik lees het hoofdstuk uit en stuit daarbij op de verzen 21-22:
Zoek niet wat te moeilijk voor u is en vors niet na wat uw krachten te boven gaat. Geef uw aandacht aan de dingen die u zijn opgedragen, want wat verborgen is brengt geen baat.
Geef aandacht aan de dingen die u zijn opgedragen: het doet me terugdenken aan het avondvullende gesprek dat Adriaan van Dis afgelopen zondag voor de televisie voerde met de bevlogen Volkskrant-columnist Kader Abdolah. Deze Perzische balling vertelde als schrijver de stem van zijn volk te willen zijn: de pen is heilig! Waarop van Dis met zo'n vaderlands-zuinig mondje ongeveer reageerde met: ‘Wees maar de stem van jezelf, dat is al moeilijk genoeg...’
Diep in mijn hart kies ik partij voor de balling en herinner me een essay over Martinus Nijhoff in Robert Lemms Ontijdige bespiegelingen. Lemm pleit daarin voor een herwaardering van ‘betekenis’ in de poëzie. Een dichter moet zich uitspreken over wat hij gelooft, zijn overtuiging of twijfel en laten zien waar hij staat in kwesties die leven en dood betreffen:
| |
| |
Verzen schrijven, mooie woorden bedenken, situaties typeren, invallen kernachtig formuleren, vernuftig met taal omgaan, is bijna iedereen gegeven. Toch is het meeste dat je in literaire tijdschriften vindt, en zelfs in dichtbundels, niet meer dan spel.
En dan komt het: een echte dichter, zegt Lemm, geeft uiting aan wat er in hem omgaat omdat hij gelooft dat iedereen betrokken is bij wat hij te zeggen heeft. De dichter moet geloven dat hij een voorganger is, die (of hij nu wel of niet of maar half begrepen wordt) kleur durft te bekennen, zijn ziel durft tonen en vooral niet benauwd is om daarbij belachelijk gevonden te worden. De dichter als pelgrim; als balling met een heilige pen. Dat lijkt me nog wat meer dan ‘stem van jezelf’ zijn...
| |
28 augustus
Lemms dichter-voorganger-pelgrim blijft me bezighouden. Ik weet niet of ik hem goed begrijp in zijn kritiek op de dichters die met hun speeltjes de zandbak van literaire tijdschriften en bundels vullen. Welke poëzie in welke tijdschriften, welke bundels heeft hij daarbij op het oog?
Beter kan ik hem volgen in zijn krititische essays over de moderne biografie en het verval van de roman. Hans Renders' vorig jaar verschenen Hanlo-biografie heeft niets wezenlijks toegevoegd aan wat ik al van Hanlo wist via zijn gedichten en brieven. Wat schiet ik op met de kennis dat Hanlo ooit een dodelijk ongeluk veroorzaakte of dat hij door een katholieke zenuwarts werd gecastreerd als therapie voor zijn homoseksualiteit? Zo ben ik ook de lijvige biografieën van de ooit obsessief copulerende Hans Andreus en de even obsessief masturberende Gerrit Achterberg allang vergeten, terwijl ik de gedichten van beiden nog lees en herlees, zonder ook maar een moment terug te denken aan de triviale ditjes en datjes uit hun levensbeschrijving.
En wat de moderne roman betreft: ik lees nauwelijks nog literair proza, omdat het me doorgaans zo stierlijk verveelt of irriteert om die pagina's lang volgehouden koudbloedigheid, voorspelbaarheid, intellectueel exhibitionisme, slechte stijl of gepsychologiseer.
Het liefst lees ik een verhaal met zo weinig mogelijk dialoog, zoals Gerard Walschaps Moeder, dat ik onlangs van Rijke de Wolf te leen kreeg: het in prachtig samengebald proza geschreven verhaal van de boerendochter Anna, die in twee wereldoorlogen achtereenvolgens haar man en zonen verliest. Het is het jobsverhaal tegen het decor van onze apocalyptische eeuw, net als de recente bloedstollende oorlogsfilm Saving private Ryan.
| |
| |
Ik denk dat Walschaps voorbeeldig geschreven kleine roman dicht in de buurt komt van de vita, de korte biografie waar Robert Lemm voor pleit. In zijn essay stelt hij dat wij, ‘erfgenamen van de democratische revolutie en psycho-analyse’, niemand kennen zoals hij werkelijk is, laat staan dat iemand zichzelf zou kunnen kennen. De moderne fixatie op onze ‘psyche’ leidt tot introspectief navelstaren en levert doorgaans allerlei details van de mens op die aan de eeuwigheid gemeten van geen enkel belang zijn. Dikke biografieën, stelt Lemm, brengen ons geen stap dichter bij het wezen van iemand, maar verwijderen ons juist van het wezen van de mens. En: grote mensen hebben helemaal geen biografie nodig; hun karakter ligt in hun lot besloten en voor het beschrijven van een lotsbestemming heb je - bij wijze van spreken - maar een halve bladzijde nodig.
| |
31 augustus
Aan de eeuwigheid gemeten haat ik mijn tijd. Als lid van het semi-heilig genootschap der hulpverleners ben ik erfgenaam van de psycho-analyse. Maar wat haat ik de halfzachte quasi-tolerantie en damesbladen-psychologie van een samenleving waarin de politie, om maar eens iets te noemen, opeens mijn vriend is geworden (mijn vrienden pleeg ik zelf uit te zoeken of, vaker en onbegrijpelijker, hebben mij uitgezocht). (Gezien bij het oversteken van een Utrechts zebrapad: een politiewagen met daarop de montere sticker: Team in blue, supportingyou!). De ‘Overheid die de zwaardmacht niet tevergeefs draagt’, zoals mijn vader het vroeger in zijn tafelgebed eerbiedig omschreef, is omgetoverd tot een begripvol blauw vriendje, dat zijn aanwezigheid op autosnelwegen haast verontschuldigend aankondigt met een ‘pas op: snelheidscontrole’.
Als onversneden kleinburger ben ik erfgenaam van de democratische revolutie, maar ik haat het management-jargon van een premier die over randstedelijke schooluitvallers praat in termen van menselijk ‘kapitaal’. Emile Bandgeratel is het, libertijnse prietpraat. Ik zal het meemaken dat onze Zaïrese werkster aan het eind van de woensdagochtend achteloos komt melden dat ze de beoogde ‘resultaten’ heeft gehaald en dat ze daar een ‘goed gevoel’ over heeft...
Ik haat Onze Sterren, de mooie jongens en meiden van radio en televisie. Ik haat ze, niet om wie ze zijn (ik ken ze niet, wie wel?) maar om wat ze doen en zeggen in hun gladgeregisseerde, begripvol nivellerende talkpoedershows, waarin het niet om waarheid (die al snel moralisme heet) gaat, maar om Gevoel en Gebabbel in steeds stompzinniger variaties.
En wat haat ik het gemakkelijke succes van de meeste cabaretiers, die het Paulinische al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt, (...) bedenkt datzelve schofferen met een wellustig soort platvoersheid, die het publiek bedoelt wakker te schudden uit zijn burgerlijke dommel,
| |
| |
maar het tegendeel bereikt. Cabaret shockeert al lang niet meer, maar bevestigt de geknuffelde bestaande orde van een verwend geworden gehoor, dat zich niet eens meer bewust is van zijn allerheiligst taboe: vertel-me-niet-dat-niet-alles-moet-kunnen!
Het is goedverkopend, ongevaarlijk amusement: je lachtje dood, om jezelf, om de ander, om alles. Veel cabaret is stopverf voor de ziel.
Om het maar eens met de psalmist te zeggen: dit alles haat ik met een volkomen haat. En nog veel meer. Soms benijd ik een bouwvakker om zijn arsenaal aan krachttermen. Ik zou ook graag zo'n voorraadje hebben, maar waar vind ik die in mijn moerstaal en hoe leg ik dat uit aan de pupil van Gamaliël?
Misschien ben ik altijd een provinciaal gebleven. (Provinciaal in mijn geval is wellicht het zelfde als romanticus, wat dat dan ook precies moge zijn. Misschien kunnen beide woorden ook gewoon moderne synoniemen zijn voor de christen, die vroeger balling of pelgrim heette).
Ik zie mezelf weer in die Groningse mulo-school lopen met de scheef genaaide leren schooltas die mijn vader voor een prikje bij schoenmaker Zuur in Ten Post kocht: een deerniswekkend provinciaaltje, het arbeidersjoch dat de verkeerde kant van zijn leren afdankertje stijf tegen zijn heup klemde, zodat de stadskinderen de scheef genaaide klep maar niet zouden opmerken. En wat hunkerde ik terug naar de vertrouwde zesde klas bij meester Roorda, wiens model-leerling ik was die tijdens schooltijd voor hem nieuwe sigaren bij de dorpskapper mocht halen. Dezelfde meester Roorda die ik in één van mijn eerste Mulo-weken onverwacht snel terugzag, toen ons dorpsjongenskoortje Dank sei dir, Herr moest zingen bij de geopende kist waarin hij te slapen was gelegd. Vanaf dat moment zag ik in mijn verbeelding de opgestane Lazarus altijd zonder bril en in een gesteven, blauwgestreepte pyama uit het graf komen.
Op een onlangs gekochte cd zingt Aafje Heynis datzelfde Dank sei dir, Herr en direct daarna een lied van Bach:
Bist du bei mir, geh'ich mit Freuden
zum Sterben und zu meiner Ruh,
zum Sterben und zu meiner Ruh.
Ach wie vergnügt wär' so mein Ende,
es drückten deine schönen Hände
mir die getreuen Augen zu.
Misschien had de onbuigzame Fries Lieuwe Roorda, hoofd van de Groningse gereformeerde School met den Bijbel ‘Timotheüs’, dat wel een nog beter lied gevonden.
| |
| |
| |
1 september
Gisteravond in Wageningen gezien op een filmaffiche: To find the truth: follow the lies. Dat is iets anders dan het Ik ben de weg, de waarheid en het leven van Jezus van Nazareth, al lijkt de strekking van beide uitspraken (alleen op het eerste gezicht) bedriegelijk veel op elkaar en al komt het in een mensenleven vaak neer op de eerste vorm van ‘waarheidsvinding’.
| |
5 september
In Redbad Fokkenra's recente geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945 Aan de mondvan al die rivieren kom ik opnieuw Lemms dichter-voorganger tegen, maar nu als ‘voorzanger op het pad der deugd, dat op zijn hoogst naar de hemel leidde’. Dit type dichter is volgens (de nog altijd hevig door de Vijftigers geïmponeerde) Fokkema halverwege de negentiende eeuw vervangen door de dichter-revolutionair, die als priester van de Schoonheid de heilstaat op aarde preekte, zij het dan voor slechts congeniale lezers. Daarmee wordt de poëzie van dit type dichter toch weer ‘verkondiging’ en de Vijftigers staan in diezelfde traditie, zegt Fokkema. Ook hun poëzie wil bijdragen aan de verzoening met het bestaan door het leveren van ‘aardsgerichte inzichten in een ondoorzichtige werkelijkheid’ en krijgt daarmee metafysische allures zonder naar het transcendente te verwijzen:
verwarring danst voor de ramen
verwarring roept in de straat
hij die de weg van het woord weet
gaat de weg van het wordende zaad
hij ziet groeien de maan in de slaap
tot een zon van vertedering
hij speelt met de elementen
en de elementen spelen met hem
zijn ogen gestolten tot stem
gaan in vruchten ontgrenzende rond
zingt totdat wij doorschijnend zijn
Dat is uit Luceberts hartverscheurende Dit is mogelijk en het treft mij net zo diep als Aafje Heynis die Bist du bei mir zingt. Ik weet het zeker: dit is gewoon een paganistische psalm en als dichter is Lucebert niets anders dan een rumoerige, maar vooral: onthutste voorganger.
| |
| |
En ik blijf de gespleten provinciaal die net zo van streek raakt van Buxtehudes Geistliches Kantaten als van het Prediker-achtige realisme op Bob Dylans meest recente cd Times out of mind en ik begrijp maar niet hoe dat kan. Bij het luisteren naar rockmuziek herken ik een extatische heiden in mezelf, bij Ockeghems Requiem verander ik in een verstilde asceet. Ik leef in twee werelden, en nooit zonder het schuldige besef van een kind dat gewiekst twee zuurtjes uit opoe's trommeltje heeft gepakt. Lemm zegt ergens dat het leven een ziekte is waarvan men genezen wil. Of: genezen moet. Lemm spreekt mij aan omdat hij recalcitrant is; ik heb nog steeds een zwak voor erudiete provincialen die stadse wijsneuzen op hun nummer kunnen zetten.
| |
7 september
De eerste dichter die ik bewonderde en van mijn weinige zakgeld kocht was Gabriël Smit. In mijn vaders bibliotheek stonden tussen de imposante delen Groen van Prinsterer, Kuyper, Gerretson, Schilder, Van Ruler en Lou de Jong slechts twee platgedrukte gedichtenbundeltjes van A. Wapenaar en Snuf-auteur Piet Prins. (De linnen band met verzamelde gedichten van Willem Bilderdijk stond op de eregalerij naast Kuyper en beschouwde ik daarom gemakshalve niet als poëzie).
Ooit sprak ik als dertien- of veertienjarige met de door mij aanbeden Dichter. Gabriël Smit was te gast in een literair radioprogramma waarin luisteraars werden uitgenodigd om tijdens de uitzending vragen aan hem te stellen. Met een door zenuwen dichtgeknepen kopstem vroeg ik hem of zijn gedicht Dichterbij (uit de gelijknamige bundel) misschien een beschrijving van de nieuwe aarde was. Waarop Smit uiterst beminnelijk de tegenvraag postuleerde die ik een paar jaar later op de sociale academie als summum van inlevingsvermogen leerde gebruiken: ‘Eh... Ja, maar wat vind je er zelf van?’
In het nrc Handelsblad lees ik dat erin ons paarse paradijs vol menselijk kapitaal, zich verbaal ontlastende discjockeys, lyrische weermannen en mondiaal gidsende ethici nu ook een Poet Laureate, een Dichter des Vaderlands zal worden uitverkozen. Tegelijkertijd mag het lezerspubliek een favoriet gedicht opgeven en de nrc helpt alvast met zo'n 80 suggesties, verdeeld over 9 categorieën. De afdeling met God-en-religie-gedichten is met 5 gedichten het kleinst en wordt nog kleiner wanneer ik Dèr Mouws ‘'k Ben Brahman...’, Reves ‘Een nieuw paaslied’ en Chris van Geels ‘Non in de trein’ even wegstreep als - in dit geval - niet ter zake doende poëzie. Blijven er twee over: Revius' ‘Hij droegh onse smerten’ en het in ieder geval ooit door iemand geschreven ‘Wilhelmus’ (een onverslijtbare evergreen, waarvan de eerste twee regels - o, wonder! - nog altijd bij verschillende categorieën Oranje-supporters bekend zijn).
| |
| |
De nrc-selectie onderstreept opnieuw de vooringenomen onbenulligheid van een zogeheten kwaliteitskrant, die lekker-liberaal gebekte Kousbroeken discreet koestert als inquisiteurs van naar andere soorten vroomheid neigende dichter-voorgangers. Die tachtigjarige oorlog is nooit echt opgehouden.
Zonder de minste aarzeling weet ik wat mijn favoriete gedicht zou zijn: de door Hein de Bruin geschreven cyclus De Brief (ik besef: negen gedichten bij elkaar, maar die onmatigheid wordt automatisch opgeroepen door de kokerblindheid van de nrc, waarvan de literaire redacteuren vergroeid lijken te zijn met hun eclipse-brilletje).
De cyclus is gepubliceerd in één van mijn dierbaarste boeken: het in 1945 op goedkoop oorlogspapier gedrukte Ebben en ivoor, De Bruins laatste bundel:
Heer God, men komt er niet toe u te schrijven,
ofschoon Gij reeds veel malen aan ons schreeft,
maar al de vormen die Uw handschrift heeft
zijn moeilijk te ontraadselen, zij blijven
zeer vreemde tekenen die niet beklijven
en vreemde woorden die men niet beleeft;
hoe vaak heeft onze hand er naar gestreefd
de zin te ontleden door U na te schrijven.
Dan toch - een kleine brief aan U gericht,
hij hoeft misschien niet eens zo ver te reizen,
niet verder dan mijn vinger hem verschikt,
want wonen de gebieders in paleizen,
Uw woonadres is waar Gij nederblikt -
mij dunkt ik zit te schrijven bij Uw licht.
Hein de Bruin (wie herdacht op 22 maart van dit jaar zijn honderdste geboortedag?) is, meer dan een Willem de Mérode, mijn belangrijkste dichter uit de kring rond het vooroorlogse Opwaartsche wegen, samen met Ido Keekstra. Beiden hebben een klein oeuvre en passen precies in Herman de Conincks typering van een vrijwel vergeten dichter als Wilfred Smit: het zijn dichters van ‘eens in de tien jaar een porceleinen bundeltje’. Zo'n dichter wil ik ook wel zijn.
| |
| |
| |
9 september
In Kampen vanmiddag even de galerie binnengewipt waar het werk van Libbe Venema nu permanent geëxposeerd wordt. Ik leerde hem pas een beetje kennen in het voorjaar van 1994, een paar maanden voor zijn dood, toen hij zijn oordeel moest geven over de drukproeven van mijn Ander hooglied, waarvoor hij tekeningen had gemaakt. Twee keer kwam ik bij hem aan huis in zijn juist betrokken woonboerderij in het Drentse Daarlerveen. Een toen al uitgeteerde man, die vanuit zijn praatstoel vlakbij de open haard (het was een koude winter) met een verrassende vitaliteit over zijn werk praatte en over de nieuwe schilderijen die hij in ieder geval nog moest maken. Ik was weer de kleine jongen die met zijn Idool praatte: geïmponeerd door zijn indringende blik, verward door sommige van zijn denkbeelden en de tegenspraak die hij daarmee bij mij opriep. Anders dan Gabriël Smit vroeg Libbe helemaal niet wat ik er zelf van vond. En als hij het gevraagd zou hebben dan had ik hem niet oprecht durven antwoorden, toen nog niet. Die onmacht is uiteindelijk terechtgekomen in een gedicht dat ik direct na zijn dood schreef:
Wit
Een stilstaand dwingend beeld: met doorgeladen blik
ben jij de enige beschouwer van het doek
en vraagt je af of het wel op zichzelf kan staan,
of wat je zeggen wilt niet met de strekking vloekt;
Ik weet nog steeds niet of dit gedicht af is (in memoriam-gedichten hebben vaak zwakke plekken...). Een paar weken voor zijn dood zag ik Libbe voor het laatst in Utrecht, waar hij een onthutsende hoeveelheid recente schilderijen exposeerde. Ik heb hem toen verteld welk werk ik goed vond en weet zeker dat hij te scherp van geest was om daaruit niet zelf te concluderen welke schilderijen ik absoluut niet waardeerde. Mijn contact met Libbe Venema is een ontijdig afgebroken gesprek, dat ik later tevergeefs probeerde voort te zetten in de twee portretten die ik, met behulp van videobeelden en foto's, in tempera van hem maakte. Maar de geverfde Libbe geeft geen antwoorden meer op de vragen waarmee ik hem veel eerder had moeten bestoken: wie hij het meest bewonderde uit de Ploeg-kring van het Groningse expressionisme, of hij Groningen ook de mooiste provincie van Nederland vond en zo nee: waarom dan wel niet, waarom hij op het laatst vooral primaire kleuren gebruikte (en niet meer het rijke coloriet uit vroeger werk en of ongeduld en haast daarbij een rol speelden en of hij het mij niet kwalijk wilde nemen dat ik zoiets zondigs dacht, of hij ook niet vond dat theologen ongewild toch vooral verwarring
| |
| |
| |
| |
stichten en of psalm 23 echt helpt als een tumor in nog geen jaar tijd je leven verkankert en...). Ik weet niet of hij overal wel op geantwoord zou hebben. Net als Hein de Bruin was Libbe Venema een ynbannich type; een zeer gecompliceerd en gesloten mens die weliswaar gedreven over kunst kon vertellen, maar achter die betogen ook een nauwelijks prijsgegeven kwetsbaarheid en pijn verborg. En hevige spanningen, dat moet haast wel, om vaderschap, onderwijzerschap, christen-zijn en kunstenaarschap in een ontschuldigende balans te krijgen. De hunkering naar erkenning van zijn kunstenaarschap was vlak voor zijn dood gestild, denk ik. Nog altijd hoor ik hem (op de Utrechtse expositie, waar het werk onder z'n handen werd weggekocht) met een soort sardonische weemoed mompelen: Tja, kanker verkoopt altijd goed...
| |
11 september
Sommige van mijn dierbaarste boeken heb ik cadeau gekregen: De Bruins Ebben en ivoor en de vier blauwe banden van Waterinks antiquarisch verkregen Paedagogiek, die ooit tot de bibliotheek behoorden van het Jongenshuis Hoenderloo, mijn eerste werkplek als groepsopvoeder. Vandaag stuurt Dirk mij zomaar Een vrouw in hetwondere ambt, de autobiografie van Jan Mankes' weduwe, de predikante Annie Zernike.
Het blijft voor mij een wonder hoe Jan Mankes zijn intieme landschappen en portretten heeft kunnen maken in een periode waarin Europa zichzelf verteerde in een waanzinnige, met mosterdgas uitgevochten oorlog. Hij staat daarmee haaks op de schreeuwerige onmacht van de dadaïsten, het mij misselijkmakende cynisme van Céline, de ‘neurotische’ lijnvoering van Egon Schiele (waarom houd ik toch ook zo van dat werk?). Het werk van de dadaïsten is museumkunst geworden, meer of minder interessant kunsthistorisch ‘materiaal’. Mankes' werk is nog springlevend, elk van zijn kleine formaten is indrukwekkender en veelzeggender dan de monstrueus grote doeken van Anselm Kiefer c.s. in het Stedelijk Museum. Mankes bewijst dat je als kunstenaar de waarheid kunt zoeken (en vinden!) in het kleine; hij had aan een paar vierkante centimeters genoeg... Hoe groter het formaat, hoe meer leegte die gevuld wil worden. Zou dat voor poëzie ook gelden?
| |
13 september
Vandaag bericht een uitgever mij dat hij van het hem door mij toegezonden manuscript graag een bundel wil maken, die dan volgend jaar rond de boekenweek zal uitkomen. Het manuscript was al zo'n anderhalf jaar klaar en ik bleef er maar aan schaven. Langzamerhand merkte ik dat het nieuw werk in de weg begon te staan; in de afgelopen drie maanden heb ik geen enkel gedicht geschreven. Nu kan ik dus weer verder.
Ik ben toch vooral een gedichten-dichter en geen bundel-dichter, laat staan een Bühne-dichter. Ik heb korte beentjes in de poëzie; net lang genoeg voor de altijd
| |
| |
weer onzekere sprong naar het volgende gedicht. Dat is het enige waar ik op uit ben: het volgende gedicht. Als dat gedicht dan toevallig mee mag doen ‘in de literatuur’ dan vind ik dat best, maar het is feitelijk bijzaak en moet dat ook blijven.
Vooralsnog rijd ik het liefst op de literaire ventweg, in mijn eigen tempo, zonder de angst om door een glimmend gelakte literaire bolide op de vluchtstrook geduwd te worden. (Mijn type weggebruiker kom ik vooral 's zomers hier veel op de Veluwe tegen: montere middenklassertjes die zelden sneller dan 40 rijden, bestuurd door een aandachtig grijs hoofd dat naar links en naar rechts draait om toch maar niets te missen van het uitzicht met óóóh-een-wildwissel!).
Ook streef ik geen ‘christelijke literatuur’ na. Ik weet ook niet wat dat méér zou moeten zijn dan literatuur die door christenen is geschreven (W.A.P. Smit). Het eventuele surplus moet uit elk afzonderlijk gedicht blijken en dan overkomt het je ook nog, zoals het Koos Geerds overkomen moet zijn bij het schrijven van ‘Gods element’ (hebben die literatuur jongens van de nrc dat niet gelezen toen ze hun haastige selectie maakten?).
| |
16 september
In de krant lees ik het sterfbericht van George Puchinger, die ik niet anders heb gekend dan via zijn grondig geschreven artikelen in Woordwerk en Bloknoot en een paar interview-bundels. Zo'n in driedelig blauw gestoken kolos als Puchinger had voor mij iets van een apologeet en echte apologeten zijn een schaarse soort geworden. Ik heb ze evenwel graag bij de hand, al was het alleen maar om te laten zien dat randstedelijke buiksprekers als een Theo van Gogh (die zo'n overmatige gal-produktie heeft dat ie genoodzaakt is om zelfs 's nachts bretels te dragen, of, met de woorden waarmee Barnard Holofernes typeert: Het holle-bolle-gijs-wezen in maxima forma) niet het laatste grote woord hebben. Dat gun ik zo'n jongen niet. In één van de laatste Bloknoot-nummers liet Pieter Nouwen in zijn tirade tegen ene meneer Kuitert nog eens zien hoe het moet. Volgens Pascal mag je
Medelijden tonen met degenen die atheïst zijn en zoeken, want zijn die niet ongelukkig genoeg? Tekeergaan tegen degenen die er prat op gaan.
Ik ruil graag wat gedichten in tegen een goed maar snoeihard geschreven apologetisch stuk. Tegelijkertijd realiseer ik me dat elke apologeet misschien wel allereerst zichzelf overtuigt. Net als Pascal wellicht, van wie Pensées-vertaler Frank de Graaff opmerkt dat hij in zijn ‘frenetiek neergekrabbelde gedachten’ niet zozeer zijn geloof uitdraagt maar veeleer ‘een onafgebroken strijd levert óm te geloven’. Of is Franks wens hier de vader van zijn gedachte?
| |
| |
In de trein naar Amsterdam blader ik door één van die astmatische ochtendkranten die je sinds kort op stations krijgt uitgereikt. Er staat een stukje in over de groeiende onderwaardering van het boerenvak in ons land. Zelfs de schaatsende kaasboer Evert van Benthem zoekt nu zijn heil in Canada. De directeur van een agrarische school stelt voor om het gedevalueerde woord ‘boer’ haastig te vervangen door het veel treffender ‘plattelandstrateeg’... Zo'n directeur is nooit in Staphorst geweest. Toen ik als kind m'n neus optrok voor de strontlucht in het werkpak van mijn grootvader, zei ie vergenoegd: ‘Tja jong, da's nou boer 'n parfum’. Als pachtend boer was hij strateeg maar ik weet zeker, als God hem een nieuwe naam gaat geven (beloofd is beloofd...), dat opa stamelt: ‘Noem mij maar: Boer. Om Jezus' wil amen’.
In Amsterdam via De Arbeiderspers met Steven naar het Stedelijk Museum, waar oorkondes worden uitgereikt aan de vormgevers van de (47) Best Verzorgde Boeken in 1998. Zijn vormgeving van Herman de Conincks De Gedichten wordt in het juryrapport gekarakteriseerd met ‘sublieme schoonheid’. Die sensatie herken ik: als je de twee steenrode banden uit de cassette trekt, moet je er toch niet aan denken dat het boek ooit (in een hopelijk verre toekomst) nog slechts gedigitaliseerd op een glimmend schijfje verkrijgbaar zal zijn...
De vormgeving van Liter hoort vaak tot de beste poëzie in het blad.
Overigens: alleen de poëzie van de latere De Coninck (in Schoolslag en Vingerafdrukken) vind ik interessant. En misschien houd ik nog wel meer van zijn heldere, warmbloedig geschreven essaybundels over poëzie, met prachtige titels als Over de troost van pessimisme of Intimiteit onder de melkweg. Prachtig is wat hij bijvoorbeeld in een essay over Wilfred Smit schrijft over de gevoelswereld van pedofielen:
[...] pedofilie heeft minder van doen met seks, het is een vorm van heimwee. Van nostalgie naar heel jonge tederheid. Alleen valt die tederheid nauwelijks met volwassenen te delen, vandaar ook de afwijking. Maar éérst komt de tederheid.
Kijk, dát had die nijvere rooms-katholieke zenuwarts moeten lezen voordat hij Jan Hanlo castreerde. En Hans Renders had het kunnen lezen, alvorens Hanlo's biografie te schrijven. Elke biograaf loopt het risico een kruimeldief te worden.
| |
18 september
Van Menno, die vandaag of morgen debuteert, krijg ik een allervermakelijkst, door ene H.B. Fortuin geschreven stukje over een zondagsdichter die met een onverkoopbare voorraad van zo'n vierduizend bundels-in-eigen-beheer blijft zitten. Zijn poëzie gaat zo:
| |
| |
Verwonnen doel, verre gezichten
Een nauw herinnerd lief gelaat
Bereikte einders flitsend lichten
Als ritsel door mijn zinnen slaat.
Uiteindelijk lukt het hem en zijn vrouw om de hele handel op één dag te verkopen aan een horde voetbalprovincialen, die het bundeltje Gewonnen doel aanzien voor het feestprogramma.
Van de inkomsten kunnen ze zich voor het eerst sinds weken weer een warme maaltijd permitteren,
luisterend naar de radio-uitzending uit het stadion waar de duizenden luidruchtige buitenlieden met rood aanlopend hoofd en toenemende verbijstering probeerden om ‘Verwonnen Doel, verre gezichten/Een nauw herinnerd lief gelaat’ te zingen op de muziek van ‘Wien Neerlands Bloed’, gespeeld door de Postharmonie.
En dat lukt dus niet op die melodie. (Met veel minder moeite gaat het wél op de kloeke wijs van de Internationale...).
Het gebeurt me zelden dat een voorganger zoveel zelfspot laat zien.
| |
29 september
De heksenketel van het nieuwe werkseizoen begint weer. Er moeten nog twee gedichten-in-opdracht geschreven. De definitieve tekst van de bundel moet voor de jaarwisseling geredigeerd. Er ligt nog een onbeantwoorde brief van Matthijs, die op dit moment wellicht in het Archivo dello Stato archiefonderzoek zit te doen voor zijn doctoraalscriptie. Over twee weken onderbreekt hij die stoffige bezigheid om ons ‘zijn’ Rome te laten zien en ik verheug me daar intens op, eindelijk: Rome! De nieuwe bundel die José de Poortere me toestuurde heb ik alleen nog maar kunnen doorbladeren. Ik moet Goethes Italiënischer Reise nog bestellen. Ik moet nog...
De drukte ontloop ik meestal als een betrapt stekelvarken: doodstil zitten en stekels opzetten totdat de voetstappen wegsterven (meestal doen ze dat niet).
In mijn Bonhoeffer-dagboek las ik gisteren de uitspraak dat ‘een leven vol kan zijn ondanks veel onvervulde wensen’. Datzelfde dagboek begint met:
De dag is de grens van ons zorgen en bezig zijn. Hij is lang genoeg om God te vinden of te verliezen, om het geloof te behouden of in zonde te vallen of tot schande te geraken. Daarom schiep God dag en nacht, opdat we niet in het grenzeloze zouden dwalen, maar 's morgens al het doel van de avond vóór ons zouden zien.
| |
| |
Zo'n dominee mag ik wel. En al bedoelt hij het wat anders: elk nieuw gedicht is een onvervulde wens en het vergt permanente inspanning om mijn leven daarvoor voldoende leeg te houden (‘Geef uw aandacht aan de dingen die u zijn opgedragen...’).
Bonhoeffers opmerking is ook de beste millennium-tekst die je je op een billboard rond de jaarwisseling kunt voorstellen. Ik droom van een oudejaarsavond waarin de gezamenlijke omroepen rond het middernachtelijk uur alleen maar de negentigste psalm op het scherm laten verschijnen, voor mijn part als aflevering in de vpro-reeks Dode Dichters Almanak. Per slot van rekening zijn die dode psalmisten niet de slechtste dichters. En misschien helpt het wel.
Henk Knol (1955) werkt inde jeugdhulpverlening. Poëzie: Toch maar de tuin geruimd (1990), ander hooglied (1994). Komend voorjaar verschijnt zijn bundel Houdbaar stof.
|
|