Dat hij op die zondagmorgen opduikt uit het verwarrende verdriet van de vorige bladzijde, weet de lezer van Sleutelbos niet. Daarin is ‘Stilleven’ namelijk het openingsgedicht en ‘Ver’ ontbreekt erin.
Wie bloemleest maakt gedichten los uit hun context. Dat kan in sommige gevallen kleur en werking van een gedicht wijzigen. Zo gezien is het gebod van Louis Th. Lehmann ‘Gij zult niet bloemlezen’ zeker geen loos voorschrift. Aan de andere kant, als ‘Stilleven’ op eigen benen staat, onderhoudt het weliswaar geen binding meer met de voorafgaande elegie, maar juist daardoor wint het aan weerbaarheid. Als inzet krijgt het zelfs iets programmatisch.
Het geval ‘Stilleven’ laat zien dat de plaats die gedichten in bundels innemen, van invloed kan zijn op betekenis en draagwijdte.
In de centrale bibliotheek van Amsterdam, waar ik wilde werken aan dit stukje, trok ik De hazen en andere gedichten uit de kast en sloeg ‘Stilleven’ op. Iemand had met potlood in dun schuinschrift naast regel 5 genoteerd ‘Waarom niet meer?’
De vraag verbaasde me een beetje. Dat het in dit stilleven niet gaat om pas gekochte winkelartikelen lijkt duidelijk: ‘dingen waaraan ik hecht’, ‘maaksel van makers’-handwerk waarschijnlijk -, enfin dingen die zó dierbaar zijn geworden dat je de makers ervan zo nodig met liefde zou voorttroosten, toespreken, strelen. Maar dat kan niet meer, die makers moeten al lang dood zijn, is de implicatie.
Terwijl ik zat te piekeren over die potlood-notitie, drong het tot me door dat behalve die niet meer te troosten of te strelen makers een andere, verzwegen figuur in het geding is: de dichter, die evenzeer een maker is. Aan hèm zouden liefdevolle handelingen besteed zijn. Om die verzwegen maker tevoorschijn te roepen is in feite weinig nodig. Een lichte nadruk - een tegenstellingsaccent - op ‘niet’, waarmee regel 5 begint, volstaat. Die lezing klinkt niet geforceerd. Het gedicht blijkt meer uitleg toe te laten dan de maker zich had gerealiseerd. Daarom toch maar dank aan de onzekere lezer, die zich niet ontzag in een geleend boek te krabbelen.
De dingen in ‘Stilleven’ doen wat ze kunnen, er zijn, hartvormig, goedig, buikig, kookgraag zelfs. Op het eerste gezicht lijken drie ontluikende krokussen niet uit de toon te vallen. En de god van de bollen of de groei in het algemeen laat het niet afweten. Integendeel. Hij neemt het op tegen de doodsdrift. Dan volgt een pijnlijke rechtzetting. De zes slotregels maken het beeld van die vredige tafel met die vredige, vertrouwde dingen opeens verdacht. Immers, wat (en wie) stil wil leven, belijdt al twijfelend de doodsdrift tot de rotting erop volgt, zo is de vaststelling. Daarmee keert het hele gedicht zich wrevelig en falikant tegen het aloude vermaan in geschilderde stillevens: Memento mori. Aan dat devies wil het gedicht maling hebben.
Ed Leeftang