Liter. Jaargang 2
(1999)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermdChristelijk literair tijdschrift
[pagina 5]
| |
George Harinck
| |
[pagina 6]
| |
voor Puchinger bijzaak. Eerste drukken, bijzondere edities, typografie, technische literatuuranalyse, het onderzoek naar versies en eerdere stadia van gedichten: voor hem waren het technische aspecten van het literaire werk, maar geen ontmoetingen. Inzake het boek hield hij niet van opsmuk. Koffietafelboeken had hij nauwelijks, en die hij had, waren hem vermoedelijk geschonken. Een omslag was mooi, als de kleur ervan blauw was en de belettering in goud of zilver. Voor drukwerk had hij eerbied vanwege de inhoud; de uiterlijke vorm zei hem weinig. Vaak zag ik hem de rug van een nieuw boek knakken en met de pen krachtig strepen graveren in het verse papier, langs brede lolliestokjes die hij in bureauladen en colbertzakjes steeds bij de hand had. Zoals hij een hem ter beoordeling toegezonden manuscript met zijn rode pen kon bewerken ‘alsof er een kip op was geslacht’, zo droeg ook een door hem gelezen boek de sporen van intensief gebruik - sommige boeken had hij letterlijk stuk gelezen, vele boeken werden verschillende malen gelezen, want lezen was herlezen, lezen was hard werken en daarbij telde alleen de tekst.
Het enige wat nog boven het lezen uitging was de conversatie, waarin alle lectuur culmineren kon. Wat moet maandag 10 januari 1966 wat dat betreft een dag voor hem zijn geweest om nooit te vergeten. Toen interviewde hij Anton van Duinkerken, met wie hij al sinds zijn lyceumjaren een glas bier had willen drinken: een gesprek waarin Van Duinkerken zijwegen, over literatuur, theologie, geschiedenis, als maar zijwegen insloeg, om ver verwijderd van de vraag, ineens daarop ‘rembrandtiek licht’ te werpen. Van Duinkerken dichtte: ‘Is iemand wel één uur geweest/Wat hij altijd had willen zijn?’ Ik denk dat Puchinger in zulke interviews, eigenlijk tweegesprekken waaruit hij zijn aandeel wegschreef, zijn bestemming op het dichtst naderde. Als naar zijn bekende woord geschiedschrijving het opwekken van doden is, dan was voor hem het gesprek het bad der wedergeboorte. De enige om-geving van het letterkundig werk die deze lezer, afgezien van de persoonlijke ontmoeting, voorts niet versmaadde was een bezoek aan de woonof werkomgeving van een geliefd auteur. Jaarlijks reisden we naar St. Martens Laethem, het kunstenaarsdorp onder Gent, waar zijn geliefde Karel van de Woestijne in rond 1900 had gewoond en zijn sensitieve Laethemsche brieven over de lente had geschreven - door hem opnieuw ingeleid en uitgegeven. We stopten voor het huisje waar hij met zijn broer Gustave had gewoond, keken even over het hek in de tuin achter het huis, als om te kijken of de aardappels er goed bijstonden dit jaar en bezochten het witgepleisterde stille dorpskerkje, hielden binnen in het halfduister stil voor een schilderij van Van de Woestijne's broer - en spraken een schoonmaakster of tuinman. Temidden van de eenvoudige Vlaamse bevolking en in de serene sfeer bij een bocht van de langs het dorp stromende Leie kwam de Van de Woestijne | |
[pagina 7]
| |
van deze brieven ons in de namiddag telkens zeer nabij. Misschien toefde God wel in die bocht; Van de Woestijne had hier in elk geval zijn Christus-ervaring. We reisden ook naar De Mérode's Uithuizermeeden, Gezelle's Brugge, Boutens’ Zeeland. Puchingers geografische kennis was beperkt - zijn aardrijkskunde-leraar boeide hem alleen religieus; maar dat was dan ook W.H. van de Pol - maar zijn atlas was dankzij zijn leeservaringen geen blinde kaart, al hadden zijn hoofdsteden ook andere coördinaten: Oegstgeest was het Groene Kerkje waar Johan Huizinga onder een eenvoudige steen met de homines bonae voluntatis de jongste dag verbeidt, Wijlre het dorp waar Gerard Brom voor Schaepman, Ariëns en al die anderen kaarsjes had ontstoken, Epe de plaats nabij het buitenhuis De Koekenberg van zijn leermeester C. Gerrreton, Basel de door Marsman bezongen stad van Barth, Littlemore de plaats waar Newman zijnambt in de Anglicaanse Kerk aflegde en IJsselmuiden het graf van de muzische Schilder. Provinciegrenzen tussen theologie, letterkunde, wijsbegeerte ontbraken in z'n atlas. Zijn literaire oecumene was niet geografisch, maar historisch bepaald. Zoals een dichter niet altijd dicht en niet al zijn gedichten herlezing waard zijn, zo vond hij het ongerijmd om te spreken van dè Nederlandse letterkunde. Als historicus wist hij te zeer, dat er geen constante literaire stromen waren, maar alleen opwellingen, geen generaties dichters, maar alleen enkele privé-geïnspireerden: ‘Alle literaire bewegingen gaan ten onder en ter ziele, maar zij laten ons, als zij hun arbeid goed verricht hebben, een gedenkteken na, dat ons het beeld vertoont van de ware dichter, die zijn armoede kent en die de zon slechts ziet schijnen door de tralies van zijn menselijke machteloosheid.’Ga naar eind2
De momenten en de geïnspireerden lagen voornamelijk in het verleden, al vond hij bij uitzondering J.W. Schulte Nordholts gedicht bij het sterven van koningin Wilhelmina aangrijpend. Hij was vaak slecht te spreken over de kennis van de achter ons liggende bloei van de Nederlandse literatuur onder zijn tijdgenoten. Ton Anbeeks overzicht van de laatste eeuw van onze letterkunde werd teruggezonden naar de boekhandel: wat daarin stond behoorde in zijn jeugd tot de bagage van een mulo-leerling. Wat moest er van hen worden die onder het gehoor zaten van zulke hoogleraren? Studenten kon hij niet alleen midden onder een bespreking van een historisch werkstuk overvallen met de vraag of ze een lievelingsdichter hadden, maar vervolgens ook uitdagen zich bloot te geven met het verzoek hun mooiste gedicht voor hem op te zeggen. Meestal zwegen ze als Anbeekjes. Puchinger zelf kon niet alleen treffend citeren, hij had ook een voor vandaag verrassend fonds. Nee, niet Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’ of ‘Najaarslaan’ van Jacqueline van der Waals; natuurlijk wel Beatrijs’ ‘Van dichten comt mi cleinen baete’, Vondels soepel als olie lopende ‘Wanneer dit tijdlijk leven endt,/Begint het endeloze leven,/Bij God en | |
[pagina 8]
| |
engelen bekend,/En zaligen alleen gegeven.’ En van de ‘vergeten’ (wie dat woord bezigde kreeg steevast te horen dat hij verkeerde kennissen had) P.N. van Eyck ‘Inkeer’ met de slotregel: ‘En zuchtend prijst hij 't zware leven schoon’, Pressers aangrijpende bundel Orpheus en Ahasverus en ook hoorde ik naast mij onverwacht Gorter, toen wij zo'n tien jaar terug in de wreedste maand van het jaar aan het einde van een werkdag het terrein van de Vrije Universiteit afreden, en Puchinger reageerde op het vaal dovend licht aan de hemel als Gorter: De lente komt, ik voel haar komen, ik zie haar komen en o ik ben zoo bang. En natuurlijk van Bloem - die hij verder net zo min waardeerde als A. Roland Holst (‘als het raam zo klappert, doe het dan dicht - maar vermoei ons niet met gedichten er over’) - die ene verheven slotstrofe uit dat ogenschijnlijk tot niets leidende gedicht ‘Scheveningen’: O meisje, o jonge bruid,
Uw lippen zijn warm en rood,
Het leven dat niemand stuit,
Bloeit eens uit uw wachtenden schoot;
Gij lacht, en uw stap klinkt luid-
Maar het eind van dit al is de dood.
En laten we vooral de hekkensluiter van zijn poëtisch universum Gerrit Achterberg niet vergeten, aan wiens werk hij een eigen interpretatie gaf in zijn historische geloofsbelijdenis De hartstocht van de waregeschiedschrijver. Met dezen genoot hij het ware lezen: de ontmoeting van de ene ziel met de andere.
Zijn poëziekeuze was mede bepaald door Dirk Costers bloemlezing Nieuwe geluiden, een in het interbellum invloedrijke bloemlezing, die Puchinger ook vanwege de uitgebreide en gedegen inleiding waardeerde. Du Perron heeft Coster, ‘deze Wawelaar der fraaie letteren’, verguisd - en Puchinger heeft ervan genoten - maar hij zag het betrekkelijke van Du Perrons vervloeking in; Costers tijdschrift De Stem bleef voor hem superieur. Als beoordelaar van literatuur toont hij overigens verwantschap met de Forum-redacteur, die meende dat ieder werk tenslotte de auteur is. Een eigen stem achtte Puchinger in de literatuur een eerste vereiste om een ontmoeting met de lezer mogelijk te maken. Zo beschouwd had hij - anders dan in gereformeerde kringen van zijn jonge dagen gebruikelijk was - geen bezwaren tegen de poëzie van Tachtig, Du Perrons ‘Gebed bij de harde dood, of Multatuli's hekelarijen. Hij lachte zich tranen bij Multatuli's commentaar bij overlijdensadvertenties, die ‘berusten in het heengaan van N.N’: alsof je tegenover de dood ook kon zeggen: maar we laten het er niet bij zitten! | |
[pagina 9]
| |
Puchinger in het Brugge van Guido Gezelle, augustus 1986. (Foto: George Harinck)
| |
[pagina 10]
| |
Wat die gereformeerde kring betreft: voor Puchinger was literatuur een wijze van leven, niet iets waar je even goed buiten kon. Zijn bezwaar tegen de houding van de gereformeerden jegens de cultuur was, dat ze er wel veel over theoretiseerden - zie de leer van de gemene gratie - maar dat van praktizeren weinig kwam. Abraham Kuyper heeft de gereformeerden in vele opzichten opgevoed, maar hij miste het muzische. Dit tekort had niets met Kuypers opkomen voor de gereformeerde religie te maken, al zou je het haast gaan denken met al die muzische hervormde theologen naast en na hem: Allard Pierson, Gunning, Noordmans, De Hartog, Van der Leeuw, Miskotte, Van Ruler. Kuyper had wel een kunstenaarsziel, maar geen gevoel voor kunst, zo zette Puchinger in 1989 uiteen in zijn toespraak in het Letterkundig Museum bij de opening van de tentoonstelling over het protestants-christelijke letterkundige tijdschrift Opwaartsche Wegen. Hij prees in de toespraak de literair gezinden onder de orthodox-protestanten, die ondanks Kuyper hun weg hebben gevonden en doorgezet. Ik geloof niet dat Puchinger zelf geleden heeft onder dit gebrek binnen gereformeerde kring. Thuis werd het wel vreemd gevonden dat hij zo opging in de letterkunde, maar hij heeft zich er nooit in belemmerd gevoeld. En hij heeft ook niet geleden aan de bevreemding over zijn literaire passie: kunst, zo meende hij, is nu eenmaal niet voor iedereen. En hij had een belangrijke steun in zijn jonge leraar Nederlands aan het Christelijk Lyceum te Zeist, drs. j.h. Westerhuis. Dit was een streng leraar, die onbarmhartig de stijlfouten van zijn leerlingen afstrafte door hun opstellen klassikaal te bespreken. Hij leerde zijn leerlingen geconcentreerd teksten te lezen, woord voor woord. Puchinger genoot van de wereld die deze docent voor hem opende, en droeg in 1982 zijn bundel Ontmoetingen met literatoren aan hem op. Tot kort voor zijn dood ontmoetten leraar en leerling elkaar - verouderd, met hun ‘lamme beenen in de assche van een stervend vuur’ (Van de Woestijne), maar jong in hun liefde voor de literatuur. Het was één van die levenslange vriendschappen, waarop Puchinger patent leek te hebben. Had Puchinger zelf geen hinder van de weinig muzische gereformeerde kring, hij heeft wel oog gehad voor de spanning die dit bij anderen kon opleveren. In het leven van de literator C. Rijnsdorp - die als bejaarde zijn vriend werd - zag hij de worsteling van een muzisch man om zich te bevrijden van de wereld van Abraham Kuyper, dat is van het overwicht van de theologie, van de predikantenstand, van de theologische kwesties, de behoudzucht, de bemoeizucht, het gebrek aan visie, het wantrouwen voor de buitenwacht. Hij begreep hoezeer het een overwinning was van Rijnsdorp, dat hij zich aan dit klimaat ontworstelde zonder het geloof en het orthodox-protestantse volksdeel de rug toe te keren. Integendeel, Puchinger rekende hem in Gerrit Achterbergs woorden tot hen ‘die hun liefde tot haar einde gingen’ en die daarom een groot loon wachtte: ‘Aan nieuwe verzen mogen zij beginnen,/Zij gaan van stad tot stad steeds voort’. | |
[pagina 11]
| |
Als kenner van de literatuur was Puchinger geen wetenschapper, maar een liefhebber en een genieter van literatuur. Hij is vooral van belang als vertolker van zijn leeservaringen - denk aan zijn beschouwingen in Opbouw over romans van Van Randwijk, Popma en Rijnsdorp, waarbij literatuur, theologie en geschiedenis dooreen liepen - en als bezorger van teksten - onder meer de briefwisseling tussen Gerretson en Van Eyck en C. Rijnsdorps Literaire dagboek en diens Laatste gedachten.
Met de naoorlogse letterkunde heeft Puchinger geen affiniteit gehad. Hij beschouwde de periode 1880-1940 - na de middeleeuwen en de renaissance - als de derde bloeiperiode in de Nederlandse literatuur. In de naoorlogse letterkunde betreurde hij de gebrekkige vorm, het bekentenis-karakter van veel literatuur en de zwakke bezinnende kracht, kortom het kwaliteitsverlies. Moderne gereformeerde schrijvers als Wolkers en 't Hart vond hij ‘eeuwig zeuren over hun jeugd’: ‘Er zit wel eens een aardig boek tussen, maar kom, kom, ik heb óók heel vervelende zondagen meegemaakt. Er is zoveel moralisme bij Nederlandse schrijvers, maar is dat nou alles?’Ga naar eind3 Over Marsman en diens laatste bundel, Tempelen kruis, schreef hij: ‘Zijn centraal stellen van religie en cultuurvragen zullen iedere eeuw blijven boeien, omdat de dreigingen die Marsman in verzen bracht iedere tijd omsingelen, hetzij van dichtbij dan wel aan de horizon.’Ga naar eind4 De verwerping in de moderne Nederlandse letterkunde van zijn dagen van het religieuze in welke vorm ook moest dus verstrekkende gevolgen hebben. In een lezing voor de vereniging van christen-auteurs Schrijverskontakt in 1991 merkte hij daarover op: ‘Dat literatuur niet enkel naar dogmatische en morele maatstaven te beoordelen is, moge volop waar zijn - het is al zo vaak gezegd! - maar in ieder geval blijkt nog te weinig gezegd dat een literatuur en literatuurkritiek die enkel structurele en immanente maatstaven aanlegt, en al het transcendente bewust buiten beschouwing laat, vervalt in de aanvankelijke fout van de Tachtigers, en bovendien saai, dor en droog wordt, kortom, onleesbaar. Zij verarmt op den duur de ziel, doet de bron van inspiratie opdrogen en maakt de kunst mysterieloos en platvloers.’Ga naar eind5 Elk kunstgenot, dat meer dan een vadem diep gaat, valt nu eenmaal niet te scheiden van religie.
Veel hebben we over dit alles gesproken in de ‘diepe en zachte uren’ van onze vriendschap, om met Roland Holst te spreken. Maar nooit eindigde een gesprek, hoe kritisch daarin de oordelen ook klonken, ook over verval in cultuur en religie, in mineur. Een gesprek met Puchinger was niet altijd gemakkelijk, hij ontzag je niet, maar eindigde altijd zoals elk gesprek bedoeld was: bemoedigend. In het besef van de oneindige eenzaamheden waarin wij elk onze levenstocht maken, maakte hij van de ontmoeting een oase van gemeenschap. Met de ervaring van een boeiend leven en | |
[pagina 12]
| |
de geschiedenis van een cultuur als bagage deed hij meer dan treuren omdat er geen vijgeboom bloeide (Hab. 3), al kon ook hij wel eens mijmeren wat bijvoorbeeld de afvallige Marsman had kunnen betekenen ‘wanneer hij met het elan hem eigen had willen strijden voor de confessioneel-gereformeerde levensovertuiging’Ga naar eind6. Maar hij was nuchter en sinds het onheil van oorlog en Vrijmaking voorbereid op de teleurstellingen die de kerk en de cultuur van zijn dagen te zien gaven. Ook zijn leven was nooit meer dan een kruising van succes en mislukking, van streven en sterven. Maar hij is bewaard gebleven voor de ziekte van de skepsis, en behield tot op het laatst in gesprek en gebed oog voor het donker èn het licht, gemeenschap èn vereenzaming in ons bestaan: ‘Ik dank voor mijn vrienden, en bid dat zij geduld met mij hebben; en dat ik geduld heb met mijn vrienden’, zei hij mij bij ons laatste afscheid, als steunend op de stok van P.N. van Eycks belijdenis: Liefde; leed, blijdschap; volheid-in-gemis;
Doorleden en doorj ubeld, nooit gevreesd, -
God, hoe verschrikkelijk, hoe verrukkelijk is
Dit leven voor, met, in, door u geweest!
Amersfoort, Dankdag 1999 Dr. George Harinck (1958) is wetenschappelijk medewerker van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden). Hij promoveerde in 1993 op het proefschrift De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940. |
|