Inge Lievaart
Blind en zingen van het licht
Het is verwonderlijk dat Jan Wit als blinde zo trefzeker het licht kon bezingen.
Als hij, in ‘Voornamelijk vrouwen en versjes’ (vg 104), zich afvraagt wat hij zich herinnert van zijn moeder, gestorven toen hij vier was, dan zijn dat gehoorsherinneringen: ‘Zij droeg zacht ruisende rokken/en als ze sprak zong ze’. (Terzijde: ook als hij zelf dichtte, zong hij vaak; veel gedichten werden liederen, ook naar de vorm.)
In dit in meerdere opzichten ontroerende gedicht komen behalve de gehoorsindrukken ook vele gewaarwordingen via de tastzin voor, waardoor men als nietblinde scherp het niet genoemde gemis van het zien onderkent. Na de dood van zijn moeder ging hij met zijn tantes mee, die hadden wel troostende ‘zachte lippen en schoten/en strakke zijden borsten’ en op oom Johan's schouder kon hij ‘de wolken bevoelen,/gevoegde planken in oma's plafond./Dat moest wel heel dicht bij de hemel zijn’. Maar 's avonds in bed moest hij stil zijn. ‘Nu is het donker, zeiden ze, aardedonker. Wat was dat,/aarde? Je had in de grond gewoeld met gretige handen/ tot je de wormen vond.’ Het donker dat hij niet kent als tijdelijk gemis van licht sloeg naar binnen. Na de veilige wereld, gebouwd door de versjes van moeder, een ervaring van existentiële verlorenheid.
Eerst als veertiger heeft hij dit vormgegeven, alsof het gisteren was geweest. Van daaruit is hij dus ooit vertrokken en gekomen tot zingen van licht. Dat het zingen van de moeder van blijvende betekenis was op die weg komt nog een keer tot klinken in het gedicht ‘Talent’ (vg 125). Daarin somt hij allerlei waardevols op als talenten waarover men het rentmeesterschap kreeg: ‘De wijzen uit de kinderkamer/ blijven gebeden en danklied dragen.’
Met de zintuigen die hem als talent gegeven waren heeft hij uit alle macht gewerkt. Terwijl het ene zintuig, dat de wereld niet alleen ontvangt maar er ook in binnendringt, ontbreekt, zet hij alles op alles om een plaats daarin te veroveren. Door te luisteren en te lezen vult hij het ontbrekende steeds meer aan. ‘Ik houd van vrolijke en belezen mensen, omdat die veel praten en ik daardoor wat aan de weet kan komen.’ (Citaat uit: ‘Bij wijze van inleiding Jan Wit geciteerd’, waarmee zijn Verzamelde Gedichten wordt geopend.)
Die houding van horen om te kunnen leven, heeft hij ook betracht waar het Woord