Wit in de tegenwoordige tijd, omdat dat Woord telkenmale (op)nieuw geschiedt.
En dan duiken in deze strofe opeens, maar niet willekeurig, de diepste geheimen van de Schrift op: ‘het (!) open graf’ en ‘het (!) zaad dat zich verloren gaf’. En ‘rond’ dat open graf bloeit ‘een tuin’, en ‘ruisen (er) halmen’ en vormen ‘vele korrels saam/een brood in uwe naam’. Allemaal beelden uit de tale Kanaäns. En daarmee staan in een lied over de schepping wat klassieke dogmatieken apart plegen te behandelen (Pasen en Goede Vrijdag) de dingen hecht bijeen. Ja, ‘een tuin’ bloeit om dat graf heen. Vanuit ‘het zaad dat zich verloren gaf’ bloeit er nog iets anders, is er in het lied sprake van meer dan alleen een baaierd van ellende.
De derde strofe laat iets zien en laat iets horen: bloemen op de velden, ‘met koninklijke pracht bekleed’, want het Woord is het Hebreeuwse ‘dabar’ en dat is woord en daad ineen. En er zijn zorgeloze vogels te horen, die melden ‘dat Gij uw schepping niet vergeet’. Zoals ze vanmorgen weer voor dag en dauw met de merel als cantor luidkeels hun metten zongen in mijn achtertuin en in park Sonsbeek aan de overkant, zo laat ik me gezeggen, dat ‘Gij uw schepping niet vergeet’. En dan komen de meest intrigerende, zij het niet de meest dichterlijke, want nogal abstracte zinnen:
't Is alles een gelijkenis
van meer dan aards geheimenis.
Geladen woorden: zowel ‘gelijkenis’ als ‘geheimenis’. In allebei zit een geheim.
Ook in ‘gelijkenis’, dat iets anders en meer is dan ‘analogie’, of ‘beeld’, ‘afbeelding’. ‘Mysterie’ komt, zei mijn lerares Nederlands op het gymnasium, van het Griekse werkwoord muein, dat betekent ‘de ogen een beetje dichtknijpen tegen de felle zon om des te beter te kunnen zien’. Mysterion, geheimenis. Ooit las ik een lijvig boek, Gott als Geheimnis der Welt. ‘Let wel’, waarschuwde de geleerde schrijver: ‘God als geheimenis, niet als raadsel; een raadsel is er om opgelost te worden, een geheim dient een geheim te blijven, groter dan ons hart, dieper dan ons verstand’.
Met die drie eerste strofen zou het lied ‘vol’ genoeg kunnen zijn. Maar wie zingt, wil ook zelf kunnen instemmen met wat hij zingt en er de eigen adem, het eigen leven onder kunnen zetten. ‘Laat dan mijn hart U toebehoren...’ (Toebe)horen kennen we al uit de allereerste regel van de eerste strofe. Daar: ‘Aan U behoort... de aarde’. Hier: laat zoals de aarde U toebehoort, dan nu ook ‘mijn hart’ U toebehoren. Jan Wit, kenner van de bijbelse taal, bedoelt ‘mijn hart’ niet als zetel van mijn ‘gevoel’, maar als de plek waar ik ‘denk en overleg’ en waar ik mijn levensmoed en het lef dat ik mag hebben, telkens weer bijeen verzamel.