credo kon zingen, want men zingt het beter, meezingend met de ecclesia van beide verbonden, dan dat men het zegt.
Op dit punt aangeland moet ik even zeuren. Zo veel van wat ons te zingen wordt opgegeven zingt niet echt, schiet musisch te kort, voldoet niet aan de artistieke norm, is uitleggerig en zeggerig, gevoelerig en goedbedoelerig, kortom geen poëzie. Er zijn ook veel te veel versjes die zich bekommeren om onze zielestaat, het lijkt soms wel of de ‘nadere reformatie’ blijft naderen. Er zijn versjes die een quasiliturgische variant vormen op het ‘Akeela, wij doen ons best’ van de ouderwetse padvinderij. Er zijn versjes die aanleunen tegen het vormingscentrum of ontsproten lijken aan het welzijnswerk. Een kerkboek is iets anders dan een poesiealbum! Er zijn te weinig versjes die, in- en opgetogen, de scepsis en de verrukking vertolken die tot uiting komen in de Schrift. De Schrift is een grandioze literatuur en dat legt ons verplichtingen op. Wij moeten zingen in overeenstemming met tora en profetie, wijsheid en onderwijzing, messiaans verlangen en messiaanse vervulling. Er zijn te weinig versjes (ik spreek halsstarrig van ‘versjes’ omdat ik, die er zelf zo veel geschreven heb, grootspraak wil vermijden) die stroken met de bijbelse toonaard. De canon (het woord betekent van huis uit rietstaf, lineaal) is niet alleen en zelfs niet allereerst een norm voor de rechtzinnigheid, maar ook en veeleer een stemvork voor de ware lofzang. Liederen, kerkgezangen, zijn gedichten, gedichten om te zingen, maar niettemin gedichten.
De liederen van Jan Wit voldoen aan die eis. Ze getuigen van kennis, van kunde en van kunst. Hij beheerste het ambacht en hij had menig moment van ware bezieling. Inspiratie is een aangevochten woord, maar geen artiest kan zonder. Poëzie is een gebeurtenis van woorden en ieder gedicht begint met een verbale happening. Maar als het dan gaat om gedichten die gezongen zullen worden, gezongen in de liturgie, gedichten in samenklank met de Schrift, mag er beschroomd en beslist ook worden gedacht aan inspiratie vanwege de Spiritus Sanctus. André Chouraqui, francofoon, vertaalt het woord dat bij ons geest-met-een-hoofdletter is geworden (roeach in het Hebreeuws, pneuma in het Grieks) consequent met souffle. Het is dunkt mij niet ongepast om dan ook te verwachten dat een goed kerklied gesouffleerd wordt, althans (zoals een goed souffleur doet) met een eerste woord, - waarna het ambacht aan de orde is. En dat is bij Jan Wit onmiskenbaar, hij kende het ambacht, hij kón het. Niet alleen trouwens het dichterlijk ambacht, maar ook het theologische, waarbij ik aanteken dat het bij ‘theologie’ vooral om letterkundige scholing gaat, in deze zin nl. dat verstandhouding met de Schrift in haar vele geschriften vooropstaat.
En hiermee kom ik terug op het begin van mijn vertoog: de overeenkomst van het persoonlijke levensprobleem met de oerkwestie, de bestaansvraag van oorsprong tot eschaton, - het licht en de duisternis.