Liter. Jaargang 2
(1999)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermdChristelijk literair tijdschrift
[pagina 67]
| |
Klaas Holwerda
| |
[pagina 68]
| |
gen, een verbi divini minister in twijfel over zijn aardse opdracht en opdrachtgevers [...] (m 95-96) Dit is Jan Wit ten voeten uit, meen ik. Formuleringen met een schijn van eenvoud, alsof het allemaal langs de neus weg gezegd wordt, maar ondertussen vol raffinement. De bundel is bedoeld ‘tot stichting en vermaak’ (m 96). Ernst en luim zijn er verzoend. Het geestelijke en het geestige zijn er één. Jan Wit is niet voor één gat te vangen - dat mag duidelijk zijn. Zijn levensloop weerspiegelt het. Zijn werk weerspiegelt het. Bij zijn afscheid als wetenschappelijk hoofdmedewerker voor de hymnologie te Groningen stelden zowel een vriend vanwege de wetenschap als een vriend vanwege het dichterschap de vraag hoe zich de dichter en de geleerde in Jan Wit verhouden. De vriend vanwege het dichterschap zette in met een lied dat niet zonder tegenkanting een plaats ontving in het Liedboek: ‘Mijn God, gewapend tot de tanden voeren twee mannen in mij strijd’ (m 70/lb 88). En zei het, na de nodige omtrekkende bewegingen, zo: ‘als mij de vraag wordt voorgelegd: welke Jannen Wit (of Jan Witten, dat weet ik niet) ken je, dan luidt mijn spontane antwoord: de dichter en de geleerde [...] maar de vraag in hoeverre doctor Jan Wit en dichter Jan Wit eikaars vrienden of vijanden zijn [...] laat ik nog rusten’ (Schulte Nordholt 1979, 24-25). Hij had nog vele bladzijden nodig om te concluderen: ‘Er is maar één Jan Wit.’ De vriend vanwege de wetenschap herinnerde aan wat bij de erepromotie tot Jan Wit gezegd was: ‘Zo reiken in uw werk wetenschap en kunst elkaar op de meest gelukkige wijze de hand’. En merkte teleurgesteld op: ‘Iemand die hier gewerkt heeft, was vóór hij kwam dichter en zal het na zijn vertrek, hopen wij, ook weer worden. Maar tijdens zijn periode hier was hij [...] het niet [...]. Er is in die acht jaren geen dichtbundel van Wit verschenen. Dat zit me dwars.’ De oogst op het terrein van de wetenschap was al evenzeer bij de verwachtingen achtergebleven: ‘Wij hebben uitgezien naar zijn studies over het Geneefse psalter [...] en over het nieuwe kerklied [...]. Die studies zullen, hopen wij, nog komen’ (Honders 1979,21-22). Honders troostte zich met de gedachte dat het vertrek van Jan Wit geen definitief karakter had. Het zou anders lopen: slechts een jaar na zijn vertrek uit het instituut stierf Jan Wit en werden de regels actueel die hijzelf eens lopend op een kerkhof had gedicht: ‘Om zijns naams wil worden alle namen bedekt met de groene mantel der liefde’ (Het Landvolk, 39). Jan Wit is niet voor één gat te vangen. Ook de kerkelijke gunners, die hem bij het werk aan aanvankelijk een nieuwe psalmberijming en al spoedig een geheel nieuw kerkelijk liedboek betrokken, hebben het geweten. Geconfronteerd met de wensen en niet zelden van weinig verbeeldingskracht getuigende beoordelingen van de kerkelijke commissies die de vruchten van de dienstbare dichterlijke arbeid moes- | |
[pagina 69]
| |
ten passeren, betoonde hij zich inschikkelijker dan zijn dichtervrienden van De Pietersberg (waar het meeste werk verzet werd). Maar intussen speelde hij met de opdrachtgevers een eigen spel. ‘En wat hadden de gunners, de gulle of de karige, voor het zeggen, voor het zingen, als de minister, de minstreel het woord niet bediende?’ In een interview na de totstandkoming van het Liedboek heeft Jan Wit, gevraagd naar zijn motivatie tot de medewerking aan die bundel, eens gezegd: ‘Per slot van rekening heb ik toch de zekerheid, als dichter een ambt bekleed te hebben, en geeft het besef door veel doodgewone mensen uit volle borst gezongen te worden een zeer eigensoortige voldoening, die onvergelijkbaar is met de wetenschap dat men door enkele fijne luiden gelezen wordt’ (Govaart 1977, 1283). | |
Woorden als stapstenenVan forse hymnologische studies is het, zoals gezegd, niet gekomen. Van Wits formidabele kennis zijn niet meer dan bescheiden voorproefjes gepubliceerd: over het Geneefse psalter (Wit 1959i; 1972a) en over het nieuwe kerklied (Wit 1973a-c). In het Compendium bij het Liedboek voorzag Jan Wit zijn eigen liedteksten van toelichtingen (Wit 1977b). Ook al eerder, met name in de jaren 1965-1970, toen het werk aan het nieuwe liedboek reeds een eind gevorderd was, schreef Jan Wit kleinere bijdragen voor een groter publiek in een blad als Woord en Dienst en vele liedbesprekingen in Hervormd Nederland. Al met al lijkt de hymnische nalatenschap van Jan Wit het in betekenis en doorwerking te winnen van de hymnologische. Als weinig anderen kon Jan Wit spelen, bouwen en boetseren met de taal. Hij was troubadour, trouvère, vinder bij uitstek. Ongekend breed is in zijn liedteksten zowel de woordenschat als de variatie in strofenbouw, versvoeten en rijmschema's. Verouderd en in onbruik geraakt idioom is er te vinden: ‘snood verraad’, ‘haken naar’, ‘verzaken’, ‘mortel’, ‘pover’, ‘klaroenen’, ‘koene daden’. Daarnaast komt een even verrassend als gewaagd gebruik van hedendaagse taal en spreektaal voor: ‘wat mensen ook verzinnen’ (m 88-89/lb 305); ‘door alle dingen uitgestoten, gaat hij op alle dingen in’ (m 46-47/lb 480). Geijkte taal en spreektaal staan soms vlak naast elkaar: ‘Wij willen God de ere geven/en maken zijn genade groot;/want wij zijn voor de zonde dood/en wat God zelf heeft afgeschreven/zal niet herleven.’
Ook vreemde woorden meed Jan Wit niet. En wanneer dat gewenst bleek zocht en vond hij schijnbaar moeiteloos alternatieven. Zie naast elkaar de oorspronkelijke en de voor de gezangencommissie vervangen regels in het lied naar Deuteronomium 30: | |
[pagina 70]
| |
wie maakt de wijsheid mij bekend
van morgenland en occident
die 's levens raadsel kan verklaren?
wie brengt van de overkant der zee
de schat der diepe wijsheid mee
die 's levens raadsel kan verklaren?
(m 23/lb 7)
In de daaropvolgende strofe veranderde hij ‘overluchtse streken’ in ‘bovenaardse streken’. Ronduit geniaal is voorts de hantering van het rijm. De vertaling van een tekst van Racine geeft drievoudig rijm te zien (abbaab), waarbij in de derde strofe nog bovendien de slepende rijmen zeer vernuftig gestalte krijgen: Ik zoek de vrede en oorlog maak ik,
roep vrede, en pleeg snood verraad.
Het goede willen geeft geen baat.
Naar werken van de vrede haak ik,
maar 't goede dat ik wil verzaak ik
en doe het kwade dat ik haat. (m 70/lb 88)
De grootse berijming van het intense gebed uit Efeziërs 3 is naar het voorbeeld van Psalm 56 opgezet in viervoudig rijm (aaabbbba). (m 48/lb 95) Fraaie binnenrijmen kenmerken de berijming van Jesaja 62. Ze worden alle zes strofen lang volgehouden en bereiken, geheel in overeenstemming met de bewerkte profetie, een climax in de dubbele oproepen van de laatste strofe: Om Sions wil zwijg ik niet stil,
maar zal het heil des Heren,
Jeruzalem, met luider stem
lofzingend profeteren;
totdat uw leed gewroken is,
totdat uw licht ontstoken is,
totdat gij straalt in ere.
Ruim baan, ruim baan! Gods volk mag gaan
naar 't land van melk en honing.
Trekt voort, trekt voort! gaat door de poort
van zijn verheven woning.
De volken zien uw heilig spoor,
zij volgen het en neigen voor
de standaard van uw koning. (m 35-37/lb 34)
In het voorbijgaan attendeer ik op het allitererende middenrijm aan het slot van de eerste strofe (‘leed’-‘licht’) en het enjambement aan het slot van de laatste strofe. Dergelijke enjambementen met voorzetsels, hulpwerkwoorden en lidwoorden (‘de nederigste dienaressen van de taal’ Naastepad 1964, 49) als rijmwoorden zijn in de liedteksten van Jan Wit veelvuldig te vinden: en hoogte en diepte, lengte en breedte van
Gods heil doormeten mogen (m 48/lb 95)
| |
[pagina 71]
| |
hoe pover is het offer dat
wij dragen naar de nieuwe stad (m 91/lb 321)
Een van de meest krasse staaltjes van dat procédé staat in de eerste strofe van de berijming van het lied van Hanna (1 Samuël 2): Hij heeft mijn eer gered.
Ik kan vrijmoedig met
al wie mij hoonde spreken. (m 24-25/lb 9)
Naastepad brengt het in verband met de blindheid en de tastzin van de dichter: [...] hij is een gezegende analphabeet, hij lóópt in zijn poëzie. [...] Trouwens, hij loopt met handen en voeten. Is hij in zijn huis, in zijn vertrouwde omgeving, dan houdt hij zijn handen een weinig vóór zich uit, tastende naar een meubel of een deurpost; want wat zijn handen ontmoeten is tegelijk een obstakel en een herkenning; het stuit hem in zijn beweging en geeft hem tegelijk voor die beweging een nieuwe impuls. Dat maakt dat hij zo muzikaal is en op de maat leeft [...] Hij staat bij de woorden langer stil om zich er des te krachtiger op af te zetten (Naastepad 1964, 49). Ongewone versvormen maken al evenzeer deel uit van het dichterlijk palet. Zo heeft de bewerking van het bij Paulus te vinden hooglied van de liefde (1 Corinthiërs 13) zijn beslag gekregen in strofen die openen met allemaal vrouwelijke rijmen, maar in een afwisseling van jambische en dactylische versregels: Al kon ik alle talen spreken
van hemel en aarde,
wanneer de liefde zou ontbreken,
wat had het voor waarde? (m 44-46/lb 92)
Breed ademende strofen hebben een kennelijke voorliefde van de dichter. Als voorbeeld noem ik de niet in het Liedboek opgenomen bewerking van Job 14: De mens, geboren uit een vrouw, heeft weinig dagen;
maar zorg te over, smart te veel en angst en waan.
Als een bloem die ontluikt en terstond moet vergaan,
zo komt hij aan het licht, één oogwenk van behagen,
dan wordt hij neergeslagen. (m 31/gvl 152)
| |
[pagina 72]
| |
Woorden als bouwstenenDe aantekeningen in Ministeriale zijn minimaal. Bij het laatst aangehaalde lied tekent Jan Wit niet meer aan dan: ‘Een enigszins vrij schriftgezang. De strofen zijn opgebouwd uit variaties over de dodecasyllabe, opgevat als “achtstapper”. Alleen de vierde regel is een echte alexandrijn. De tekst wordt hier voor het eerst afgedrukt’ (m 97). Maar er is meer aan de orde dan oefening van het taalvernuft. De prosodie heeft bij Jan Wit ook een theologische dimensie. Bij de opzienbarende strofevorm waarin hij het Schelfzeelied (Exodus 15) weergaf tekent hij aan: Dit geweldige ‘lied van Mozes’ [...] heeft in de Hebreeuwse tekst een grote bewogenheid en beweeglijkheid, terwijl men uit de combinatie van Exodus 15:1 met vers 21 van hetzelfde hoofdstuk tot de conclusie moet komen dat het als beurtzang en in elk geval als refreinlied gezongen is. Om al dit geweld in een gemeentelied weer te geven leken mij de gangbare strofevormen van het klassieke kerklied nauwelijks bruikbaar. Ik koos daarom een brede regel en een lange strofe met aan het slot twee refreinregels. Om de beweeglijkheid te suggereren dient niet alleen het driedelige tekstmetrum, maar ook de invoering van enkele kortere regels tussen alle lange (Wit 1977b, 159). De eerste strofe luidt: Ik zing voor de Heer en ik prijs zijn gezag;
het komt aan de dag.
Zijn hand is verheven, zijn hand die bevrijdt,
zijn hand die zijn volk heeft geleid.
De God onzer vaadren wordt heerlijk bekend.
Wij prijzen zijn naam in zijn heilige tent.
Hij heeft ons verlost en Hij ging met ons mee
en wie ons vervolgden wierp Hij in de zee
met vliegende vaandels en blinkende zwaarden,
met wagens en paarden.
Het klinkende refrein wordt in elke volgende strofe op een eigen wijze ingepast: de vijand verzonk als een steen in de zee
met vliegende vaandels en blinkende zwaarden,
met wagens en paarden.
| |
[pagina 73]
| |
Uw dreigende vinger verwijst naar het niet
de vliegende vaandels en blinkende zwaarden,
de wagens en paarden.
vergaan door het diepe geheim van de macht
de vliegende vaandels en blinkende zwaarden,
de wagens en paarden.
en bereikt met een kundige variatie een climax in de laatste strofe: Ik zing voor de Heer. Hij is koning voor goed
en dwars door de vloed
geleidt Hij de zijnen. Zijn goddelijk spoor
gaat zelfs in de zee niet teloor:
de zee van zijn toorn die de zonden verzwelgt,
het water en bloed dat de zonden uitdelgt.
Zo gaat het van doodszee naar levensjordaan,
en zingende moeten het water in gaan
met slaafse ellende en vorstlijke waarde
de mensen der aarde. (m 21-22/lb 6)
Deze laatste strofe tilt het lied uit boven een pure berijming van het origineel. Zij bevat allusies op andere bijbelplaatsen (Psalm 77:20-21 en Micha 7:18-19) en roept het in verband met de doop bekende ‘Zondvloedgebed’ in herinnering. Geen willekeurige ingeving: het canticum functioneert al van oudsher in de paasnacht, waarin met name in de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling talloze catechumenen de doop ondergingen. Het refrein ontvangt in die laatste strofe dan ook niet enkel nieuwe bewoordingen, maar ook nieuwe dimensies: ‘De combinatie “slaafse ellende en vorstlijke waarde” slaat enerzijds op het feit dat zowel de zojuist bevrijde slaven als de koning van Egypte de zee in moesten gaan, anderzijds op wat Pascal noemt: “la grandeur et la misère de l'homme”.’ (Wit 1977b, 159) Zoals het Schelfzeelied bruikbaar gemaakt is als dooplied, is het lied naar het begin van Jesaja 55 (alweer met een zeldzame strofevorm) uitgegroeid tot een avondmaalslied: O alle gij dorstigen, komt tot de stromen
en gij die geen geld hebt, treedt nader en eet.
Ja, zonder uw geld en uw goed moogt gij komen.
Om niet staat de tafel des Heren gereed
| |
[pagina 74]
| |
Ook hier herbergt het slot weer een binnenbijbels doorkijkje (zie 1 Corinthiërs 10:12): De vallende mensen die nu zich bekeren
zijn heiligen Gods aan de tafel des Heren (m 35/lb 33)
Op vergelijkbare wijze klinkt aan het slot van het lied over de tempelberg (Jesaja 2) reeds een echo van de engelenzang (Lucas 2:14) vooruit: maar zij groeten elkaar in het heldere licht
van de waarheid die eindlijk zal dagen
over mensen van zijn welbehagen (m 31/lb 23)
Evenals Ad den Besten beschouwde Jan Wit het werk aan het rijmpsalter als een vooroefening en inspiratiebron tot het dichten van gezangen (Den Besten 1973, 271; Wit 1967/68). Ook binnen het ‘dichtgenootschap’ dat op De Pietersberg werkte aan de nieuwe psalmberijming (Schulte Nordholt 1974) was Jan Wit de trouvère, de vinder bij uitstek. Zijn taalvernuft bracht steeds opnieuw oplossingen voor de regels die de andere dichters in hun berijmingen schuldig bleven. Zo is zijn naam verbonden aan 57 berijmingen, maar staan er slechts drie geheel en al op zijn naam. Onder die drie is de geliefde Psalm 84, maar ook, niet geheel per toeval, Psalm 149. Een psalm waarvan de tweede helft van de strofen in de berijming van het genootschap Laus Deo, Salus Populo niet te zingen bleek tenzij op hele noten, maar die na het verschijnen van de zowel knappe als ontroerende berijming van Jan Wit al spoedig werd herontdekt: Dat Israël, met blijden klank,
zijnmilden Schepper loov' en dank';
Dat Sions kroost, met lofgejuich,
Zich voor zijn Koning buig'.
Volk van God, loof Hem die u schiep;
Israël dank Hem die u riep.
Trek, Sion, in een blijde stoet
uw Koning tegemoet.
Woorden zijn voor Jan Wit bouwstenen. In meer dan enkel literair-technische zin: ‘Hij maakt zijn taal, hij hamert zijn kennis en zijn gedachten, zijn ervaringen bovendien, samen in een heldere eenheid, maar zo spreekt hij dan opeens, op zijn best, de simpele taal van de stillen in de lande’ (Schulte Nordholt 1979, 35). Het architectonische verschijnt bij nader toezien ook als een dragende thematiek in de liedteksten. Talrijk zijn de beelden en motieven aan de bouw ontleend. Het wemelt er van paleizen, poorten, muren en tinnen. Liederen op de Godsstad zijn talrijk. Een van de meest imposante voorbeelden daarvan is een liedtekst waaraan in het Liedboek een plaats ontzegd is: | |
[pagina 75]
| |
O visioen van 't heiligdom, omhoog,
paleis, gebouwd uit alleroudste stralen,
waar englen in ontzaggelijke zalen
als kandelaren branden voor Gods oog.
Het lied in zeven strofen is gedacht op de frygische melodie van Psalm 51 en gaat ook terug op een afgekeurd ontwerp van een berijming van die psalm. In de aanhef van de derde strofe is die oorsprong (zie Psalm 51:7) nog herkenbaar: O boze droom van helse majesteit
waarin wij zijn ontvangen en geboren (m 83-84/zg 1/26)
Ook in het Liedboek zijn bouwmetaforen te vinden: De Here God regeert.
Zijn goede trouw fundeert
een rijk voor al de zijnen (m 24-25/lb 9)
O Vader die uw woning sticht
hoog in het ontoeganklijk licht,
geef onze hand de zekerheid
om in de ontrouw van de tijd
een huis te bouwen dat gewaagt
van uw geduld dat alles draagt. (m 91/lb 321)
| |
Met alle heiligenEn wat te denken van de volgende regels uit het lied naar Efeziërs 3: Dan zullen wij met alle heilgen saam
in 't morgenlicht op hoge tinnen staan
en hoogte en diepte, lengte en breedte van
Gods heil doormeten mogen. (m 48/lb 95)
Andere motieven verbinden zich hier met de metafoor van de tinnen: het morgenlicht, het besef van de menselijke beperktheid en in verband daarmee het voor Jan Wit wezenlijke motief van het ‘tezamen met alle geheiligden’. Onder die titel verscheen, met varianten, in meerdere periodieken een kleine beschouwing van Jan Wit over het concept van een nieuw liedboek dat hij voorstond (Wit 1961i/62c). Een opzet die in het Liedboek ook eigenlijk geheel gevolgd is. | |
[pagina 76]
| |
Het laatstgenoemde motief verklaart de tegelijk consciëntieuze en geheel eigen wijze waarop Jan Wit liederen uit eerdere eeuwen vertaalde of soms herdichtte. Een mooi voorbeeld vormt het slot van zijn vertaling van het bekende lied ‘Nun danket alle Gott’. De trinitarische formule in het origineel ontvouwt Jan Wit geheel in het raam van de geschiedenis, samen met alle heiligen: dem dreimal einen Gott,
wie es ursprünglich war
und ist und bleiben wird,
jetztund und immerdar! (ekg 228)
Van Hem, de ene Heer,
gaf het verleden blijk,
het heden zingt zijn eer,
de toekomst is zijn rijk. (m 59/lb 44)
Overigens heb ik er begrip voor dat de keuze van de gezangencommissie juist wat de vertaalde liederen betreft wel eens anders uitviel dan het Jan Wit goeddacht. Bijvoorbeeld de aanhef van het passielied van Christian Fürchtegott Gellert, in de vorige eeuw al vertaald door Pieter Leonard van de Kasteele. Ondanks het risico dat de tweede regel van de laatste zelfstandig verstaan wordt, geef ook ik de voorkeur aan de van hem in het Liedboek opgenomen openingsregels: Heer, starke mich, dein Leiden zu bedenken,
mich in das Meer der Liebe zu versenken (ekg 71)
Leer mij, o Heer, uw lijden overdenken,
in deze zee mijn wijsheid te verdrinken (m 65-66)
Leer mij, o Heer, uw lijden recht betrachten,
in deze zee verzinken mijn gedachten (lb 177)
Hetzelfde geldt wat mij betreft de beginregels van de vertaling van een lied van Novalis, waarin Jan Wit contre coeur de commissie terwille is geweest: Wat zou ik zonder U geweest zijn,
waar zonder U gebleven zijn?
Steeds zou er doodsangst in mijn geest zijn
en in mijn lichaam levenspijn. (m 66-68)
Wat zou ik zonder U geweest zijn,
hoe zou ik zonder U bestaan?
Ik zou ten prooi aan angst en vrees zijn
en eenzaam door de wereld gaan. (lb 454)
| |
[pagina 77]
| |
Tot alle heiligen behoren als het aan Jan Wit ligt uitdrukkelijk de kinderen van Abraham. De psalmberijmingen zijn zo gemaakt dat Joden daarin geen aanstoot mogen vinden. Het Liedboek bevat een aanzienlijk ruimere keuze aan liederen bij oudtestamentische pericopen dan enig kerkelijk liedboek ooit tevoren. En juist Jan Wit schreef een lied bij het tedere tweede hoofdstuk uit de profetie van Hosea: De Heer spreekt: hoor mijn hartsgeheim,
o Israël, mijn teerbeminde,
omdat gij liefhebt in den blinde
verdorven macht en schone schijn,
liet Ik u gaan in uw ellende,
ontnam u honing, melk en wijn.
Nu voer Ik u in de woestijn
en daar zal Ik mij tot u wenden. (m 37-38/lb 38)
Jan Wit ook legde er de vinger bij hoe het zaad van Abraham in bewerkingen en vertalingen van een lied van Joachim Neander nogal eens weggemoffeld werd en hoe ten onrechte (Wit 1975). Neander schreef: Lobe den Herren, was in mir ist, lobe den Namen.
Alles was Odem hat, lobe mit Abrahams Samen (ekg 234)
In het ekg is die regel van een voetnoot voorzien: ‘die im Glauben Abrahams Kinder sind’. En later zelfs gewijzigd: ‘Lob ihn mit allen, die seine Verheißung bekamen’. In de vertaling van Jan Jacob Lodewijk ten Kate (nhb 136) is er niets van terug te vinden. In het Liedboek gelukkig weer wel: Lof zij de Heer met de heerlijkste naam van zijn namen,
christenen looft Hem met Abrahams kinderen samen (lb 454)
| |
Condition humaineIn de liederen van Jan Wit komt meer of minder uitdrukkelijk de condition humaine aan de orde. Met name in een drietal liederen dat zowel achterin Ministeriale als achterin het Liedboek te vinden is. Alle drie teksten zijn op verzoek van de gezangencommissie geschreven ter vervanging van niet meer te verstellen liederen. Maar alle drie zijn al evenzeer kenmerkend voor Jan Wit. Het eerste van de drie (in de alfabetiserende volgorde die het Liedboek voor de laatste categorie liederen toepast) is Gezang 479 (m 93). Dit lied (zie voor de tekst p. 88) tekent het menselijk leven in verbinding met de noties van schepping (strofe 1) en opstanding (strofe 2). | |
[pagina 78]
| |
Zinspelingen op bijbelse zinswendingen en beelden zijn gemakkelijk herkenbaar (voor de eerste strofe noem ik Psalm 24:1 en voor de tweede Johannes 19:41 en 12:24). Het lied is een zelfaansporing de zintuigen scherp af te stellen: ‘'t Is alles een gelijkenis/van meer dan aards geheimenis.//Laat dan mijn hart U toebehoren/en laat mij door de wereld gaan/met open ogen, open oren/om al uw tekens te verstaan.’ (m 93/lb 479) Gezang 480 (zie voor de complete tekst p. 94) ligt meer in de sfeer van Job 28, een hoofdstuk uit de wijsheidsliteratuur. De eerste strofe luidt: ‘Gij hebt, o Vader van het leven,/de aarde aan de mens gegeven,/het land, de zee is zijn domein./Gij hebt hem aan het woord doen komen/om tussen werklijkheid en dromen/getuige van uw Geest te zijn.’ Nog meer dan in het vorige geciteerde lied is hier de invalspoort een existentiële: ‘“Tussen werkelijkheid en dromen” [...] kan men letterlijk nemen, maar ook als het heen en weer gaan van het menselijk denken en streven tussen [...] werkelijkheid, mogelijkheid en wenselijkheid’. Het lied geeft uitdrukking aan de ‘dubbelzinnigheid van het menselijke bestaan en het menselijke denken en handelen’, de ‘menselijke vervreemding’ en de ‘agressieve nieuwsgierigheid’ van de mens (Wit 1977b, 1101). In de slotstrofe wordt, in de vorm van een bede, de ambivalentie van het menselijke bestaan verbonden met de eerder gesignaleerde bouwmotieven. De goede verstaander hoort daar tegelijkertijd fijnzinnige verwijzingen naar bijbelplaatsen als Filippenzen 3:20; Hebreeën 11:13 en Hebreeën 11:10.
Jan Wit is wel ‘de zanger van de “chokma”’ genoemd: ‘de Wijsheid, waarmede God de tijd en de ruimte vult waarin hij ons duldt en verdraagt’ (Naastepad 1964, 11). In de teneur van de laatstgenoemde liedteksten is daar het nodige van te vinden. Jan Wit tekende bovendien voor liedteksten geïnspireerd op pericopen wijsheidsliteratuur. Behalve een lied naar Spreuken 8-9 ook een ‘levenslied’ naar Prediker 9:7-10 (oorspronkelijk geschreven voor een lekespel) dat kennelijk geen synodale instemming kon wegdragen: Welaan dan, eet op vrome wijze,
drink wijn met een verlicht gemoed,
want allen die het leven prijzen
hebben het van God zelf tegoed.
Toon bij het kleden en ontkleden
gepaste eerbied voor uw leden.
Gedenk uw goede schepper heden
met huid en haar, en vlees en bloed. (m 30)
| |
[pagina 79]
| |
Woord, weg, lichtWits grote vakmanschap loopt niet eens zo onmiddellijk in de gaten. Het blijft in zekere zin het geheim van de smid. De liedteksten staan als een huis, zijn ‘helder en vast als geklonken metaal’, getuigen van een ‘diepzinnige versimpeling’. Opnieuw geldt dat niet enkel de vorm, maar evenzeer de inhoud. Een ‘bezield vakmanschap’ is het. Zeldzaam geserreerd verschijnt de dogmatiek, ‘in slagzinnen bijna’ (Schulte Nordholt 1979, 31-34): 'k Zie U, God zelf, in eeuwigheid geprezen,
tot in de dood als mens gehoorzaam wezen,
de Rechter zelf gaat aan het recht ten onder.
God is rechtvaardig, ja, een God der wrake;
en Hij is liefde, Hij wil zalig maken. (m 65-66/lb 177)
Door zijn wetten leven wij,
voor zijn oordeel beven wij,
maar zijn vrijspraak geeft ons vrede.
En wie luistert wordt gezet
in de vreugde van de wet,
op de welgebaande wegen.
dat de eiser voor hem pleit,
dat de rechter met hem lijdt,
dat het vonnis luidt: het leven. (m 71-73/lb 478)
Als Schulte Nordholt (1979, 37) ten slotte tot de conclusie komt: ‘Er is maar één Jan Wit’, dan wel vooral hierom: ‘Het wezenlijkste van de wereld van Jan Wit [...] is dat het een wereld is die niet gebroken is, maar heel. De spanningen worden in evenwicht gebracht, verzoend.’ Er is, aan het oeuvre van de dichter af te meten, wel wat verhoord van de bede in de liedtekst waarmee zijn essay over Jan Wit inzette:
Ook de uiteenlopende thema's in de kerkliederen van Jan Wit blijken niet los van elkaar te staan. Een drietal dragende motieven wil ik nog aanduiden en in het bijzonder deze drie zijn nauw met elkaar verweven: woord, weg en licht. Samen komen ze voor in het niet kapot te krijgen lied dat Jan Wit op verzoek schreef ter vervanging van een lied voor Hervormingsdag, maar dat ook katholieken zonder de geringste aanstoot blijken te kunnen meezingen: | |
[pagina 80]
| |
Waar God de Heer zijn schreden zet
daar wordt de mens, van dwang gered,
weer in het licht geheven.
Als 's Heren woord weerklinkt met macht
wordt aan het volk dat Hem verwacht
de ware troost gegeven.
Zijn Geest weerstaat de valse schijn
en schrijft in harten het geheim
van 's Vaders grote daden.
Zo leven wij om Christus' wil
te allen tijd gerusten stil
alleen van zijn genade.
O Heer, uw onweerstaanbaar woord
drijft rusteloos de eeuwen voort
wat mensen ook verzinnen.
En waar de weg onvindbaar scheen
mochten wij door geloof alleen
de tocht opnieuw beginnen.
Gij hebt de vaderen bevrijd
en uit het diensthuis uitgeleid
naar 't land van melk en honing.
Hervorm, herschep ook ons geslacht,
opdat het door de wereldnacht
de weg vindt naar uw woning. (m 88-89/lb 305)
De wereldnacht daar aan het slot, als contrapunt van het licht, kwamen we bijvoorbeeld ook al tegen in de berijming van Psalm 149: En zo danst in het morgenlicht
heel Gods volk voor zijn aangezicht
Na het duister der wereldnacht
blinkt de luister van Gods geslacht.
Onophoudelijk komt voorts ‘het woord’ terug, in een breed spectrum aan nuances: God heeft het eerste woord...
Hij spreekt nog altijd voort (m 80-81/lb 1)
| |
[pagina 81]
| |
Des Heren woord beslist
der volken oude twist (m 24-25/lb 9)
zal van Sion uit blijde weerklinken
het bevrijdende woord van het koninkrijk Gods (m 31/lb 23)
Weet gij het niet? Het woord
geeft moeden nieuwe kracht (m 31-33/lb 30)
In alle landen, alle steden
weerklinkt des Heren woord (m 34/lb 32)
Rondom de muur wordt ieder uur
Gods wachtwoord doorgegeven (m 35-37/lb 34)
God heeft vanouds gesproken
door der profeten woord (m 49-50/lb 102)
Uw woord doet telkens weer
de harten branden (m 82/lb 233)
Alleen uw woord geeft aan zijn falen,
zijn rustloos zoeken en verdwalen
een onuitsprekelijke zin (m 93/lb 480)
Wij hebben in zijn stervensnood
uw diepste woord vernomen (m 92/lb 481)
Maar het culmineert toch wel in het woord dat God en mens verbindt: Ik hoop op God de Heer en wacht
het woord dat Hij zal spreken (m 27-28/lb 19)
maak uw schrift het levend woord (m 89/lb 329)
Leg ons de woorden in de mond
die weer herstellen uw verbond (m 92/lb 481)
| |
[pagina 82]
| |
Het woord is ten diepste het woord dat op instemming wacht, erom vraagt doorgesproken te worden, metterdaad. De mens in al zijn afhankelijkheid als weerklank van God. Zo wordt de minstreel pas goed minister: verbi divini minister, dienaar van het goddelijk woord; poëet, dader van het Woord (naar Jacobus 1:22). Zo leert hij pas goed ‘het woord te spreken van Hem wiens brood men eet’ (m 96). Vanuit dergelijk besef achtte Jan Wit de thora in het kerklied onderbedeeld (Wit 1977a). Tot besluit daarom de eerste en de laatste strofe uit zijn lied naar Deuteronomium 30, dat kapittel uit de thora dat de blinde ziener zeer na aan het hart lag. De dragende noties uit zijn kerkliederen trekken zich ook in dit lied samen. De titel van dit artikel is er niet voor niets aan ontleend: Het woord dat u ten leven riep
is niet te hoog, is niet te diep
voor mensen die 't zo traag beamen.
Het is een teken in uw hand,
een licht dat in uw ogen brandt.
Het roept u dag aan dag bij name.
Het woord van liefde, vrede en recht
is in uw eigen mond gelegd,
is in uw eigen hart geschreven.
Rondom u klinkt de stem van God:
vrijspraak, vertroosting en gebod,
vlak vóór u ligt de weg ten leven. (m 23/lb 7)
Klaas Holwerda (1960) is predikant te Culemborg. |
|