| |
| |
| |
Tjerk de Reus en Dirk Zwart
Jan Wit (1914-1980)
Schets van leven en werk
[1] 1914-1940: jeugd
Gezin
Jan Wit wordt geboren op 7 juli 1914 te Nijmegen. Zijn vader, Cornelis Wit, geboren 5 juli 1883, is leraar wiskunde aan de kweekschool De Klokkenberg. Op 12 mei 1910 is hij getrouwd met Lijntje Geertruida Kommerina de Baan, geboren 3 augustus 1882. Uit het huwelijk worden twee kinderen geboren: Nelleke, geboren 12 juli 1911 (overleden op 25 november 1973) en Jan. Het echtpaar Wit is lid van de Waalse gemeente.
Al spoedig blijkt dat Jans gezichtsvermogen slecht is. In 1957 herinnert hij zich: ‘Ik weet nog dat ik last had van mijn ogen en niet graag wilde kijken. 'k Herinner me vaag dat ze me dingen lieten zien. Al heel vroeg is al het licht uit mijn ogen verdwenen.’ (Int. '57) Medicijnen noch operaties baten. Wit wordt al spoedig helemaal blind en gaat met twee glazen ogen door het leven.
Op 27 april 1919, als jan vier is, overlijdt zijn moeder aan de Spaanse Griep.
In zijn gedicht ‘Voornamelijk vrouwen en versjes 1’ legt hij zich rekenschap af van de herinnering aan zijn moeder:
Wat weet ik nog van mijn moeder?
Zij stierf, toen ik vier jaar oud was,
aan de Spaanse griep van '19.
Zij droeg zacht ruisende rokken
en als ze sprak dan zong ze.
Zij was altijd lief voor mij.
-Mijn vader bleef paedagogisch -.
Zij heeft mij twee versjes geleerd:
‘Op bergen en in dalen’ en
‘Een karretje op de zandweg reed’.
Dat bouwde een veilige wereld.
Het karretje reed langs berg en dal
| |
| |
en Berg en Dal was vlak in de buurt.
Daar kon je klimmen, je rook er de grond
en de paddestoelen en rottende blaren.
En dan ging het ook nog van ‘ogen blind’,
dat kon je nu honderd keer zeggen en zingen.
Toen ging ze naar de hemel.
Ik weet niet meer of ik bedroefd ben geweest.
De hemel dat was immers heerlijk,
veel fijner dan Berg en Dal.
Trouwens daar kwamen mijn tantes aan.
Die hadden zachte lippen en schoten
en strakke zijden borsten
en haren om paadjes door te vinden.
Oom Johan zette mij op zijn schouder.
Zo kon ik de wolken bevoelen,
gevoegde planken in oma's plafond.
Dat moest wel heel dicht bij de hemel zijn. (vg 104)
Drie jaar na het overlijden van zijn eerste vrouw, hertrouwt zijn vader op 18 juli 1922 met Anna Wilhelmina Götz van der Vet, geboren 25 oktober 1984. Uit dit huwelijk worden twee jongens geboren: Walt in 1924 en Hans in 1928.
Aardig is de beschrijving die Jan Wit later geeft van het Nijmegen uit zijn jeugd: ‘Toen ik klein was graasden tegenover ons huis in de Jozef Israëlsstraat nog paarden en als je met de tram, dat goede oude vervoermiddel met zijn twee beugels [...] naar het Hengstdal reed, dan was je echt buiten. Alleen het vrolijke hameren van een smid overtuigde je ervan dat er toch nog mensen woonden. [...] In onze straat reed nauwelijks een auto en mijn zorgzame ouders hielden hun blinde zoontje in het geheel niet vast, zelfs hun hart niet’ (Wit [1957?]).
| |
Opleiding
Jan volgt, vanaf zijn zesde jaar, onderwijs aan blinden-instituten: het Christelijk Blindeninstituut Bartimeüs te Zeist (lagere school en Mulo). Hij verblijft er intern, alleen in vakanties gaat hij naar huis. In 1929 verhuist het ouderlijk gezin naar Middelburg, waar Jans vader inspecteur voor het lager onderwijs wordt. Vanaf 1931 verblijft jan op het Koninklijk Instituut tot onderwijs van Blinden, eerst te Amsterdam, vanaf 1932 te Bussum. In Bussum volgt hij ook catechisatie en doet hij belijdenis inde Waalse gemeente.
| |
| |
Hij is leergierig en intelligent. Maar de beroepsperspectieven zijn gering. ‘Eigenlijk waren er maar twee mogelijkheden: handenarbeid (borstels maken, matten vlechten etc.) en de muziek. Als je maar enigszins kon koos je natuurlijk het laatste’ (Int. '57)
In 1957 schrijft hij aan een vriend: ‘Toen ik 5 jaar was wilde ik stoker op een locomotief worden (het ging voornamelijk om het trekken aan de stoomfluit); toen ik 6 jaar was directeur van een chocoladefabriek en op mijn 7de president van een opnieuw vrij te vechten Transvaal. Dergelijke niet verwezenlijkte levensplannen hebben alle kinderen gemaakt. Maar bij mij ontstond wel degelijk een conflict wanneer ik merkte dat het niet kon omdat ik niet kon zien. After all is het nu allemaal nogal goed afgelopen en niet eens omdat ik zo flink plannen heb gemaakt. Ik heb meer geluk gehad en om nu maar niet al te vroom te doen moge ik volstaan met de mening van de ngb dat niets ons bij geval of fortuin overkomt. Nog eens met nadruk: achteraf. Toen ik klein was vond ik dat de Lieve Heer als hij wat waard was me ziende moest maken: (Brief aan Roel Keizer, 11-1-1957)
In 1933 doet hij examen Esperanto, in 1934 examen kantoorstenografie. Jan wil graag gaan studeren, maar zijn vader vindt dat hij eerst een vak moet leren. In 1937 verwerft hij het getuigschrift heilgymnastiek en massage. Daarnaast bereidt hij zich voor op het staatsexamen gymnasium.
Tevens is hij actief op muzikaal gebied: Hij leert piano en orgel spelen. In 1938 doet hij examen orgel. Vanaf 1938 is hij enige jaren organist te Bussum, bij de Vrijzinnig Hervormde Jongeren, die kerken in het gebouw van de Protestantenbond. Daarnaast speelt hij gitaar of bas in een semi-professionele jazzband. ‘Zaterdagavond dronk ik daar dan flink wat whiskey bij. De volgende morgen moest ik dan als organist een kerkdienst verzorgen’. (Int. '79) Wat hij verdient met de optredens is bestemd voor zijn studie. (Int. '57)
In juli 1940 doet hij staatsexamen gymnasium-a. Een krantenknipsel van 2 augustus 1940 meldt dat Wit de eerste blinde is, die dit diploma behaalt. Omstandig worden de specifieke omstandigheden bij dit examen uit de doeken gedaan. ‘Er waren vele moeilijkheden te overwinnen.’ Aangezien er voor latijn en grieks geen leerboeken in braille zijn, krijgt Wit privélessen van ‘mej. Post’, een studente in de klassieke talen, die te Naarden woont. Enkele anderen worden bereid gevonden klassieke teksten in braille over te zetten, andere teksten in braille worden geleend uit bibliotheken in Parijs, Londen en Marburg. ‘Voor het onderwijs in de meetkunde [...] werden alle figuren in een wasplaat gegrift; bij de stereometrie werd gebruik gemaakt van meccano. [...] Het schriftelijke examen is in Juni geweest en geschiedde op een typmachine. Dit leverde voor de examinatoren dus geen moeilijkheden op. Ten einde de andere examinandi niet te storen met zijn typen, heeft men Wit in een aparte kamer gezet. [...] Wit heeft bijna overal gemiddeld 7 voor gehaald; be- | |
| |
halve voor geschiedenis 6. Hij en zijn opleiders mogen dus tevreden zijn over het resultaat.’
| |
[2] 1940-1948: studententijd
‘Al zittende op de orgelbank ben ik op de theologie gekomen’, merkt Wit op in een interview uit 1957. In een interview uit 1963 is te lezen: ‘ik wou ook zelf wel eens aan het woord komen. (Jan Wit lacht zijn korte, specifieke lach.) Als organist dacht ik wel eens, terwijl ik een dominee hoorde preken, dat ik het beter kon dan de man op de preekstoel en wellicht ook beter dan ik orgelspelen kon.’
Van 1940 tot 1947 studeert Jan theologie in Utrecht. Hij begint er tevens te dichten en maakt er veel vrienden. Hij maakt onder anderen kennis met Willem Barnard. ‘ik zie de collegekamer in Utrecht weer, waar wij aarzelend kennismaakten’ (Barnard 1964).
In de kring van bevriende kunstenaars rond Theo van Baaren en Gertrude Paape (zie verderop) leert hij Ad den Besten kennen, maar ook de schilder Perdok, die, volgens een artikel in Vrij Nederland van 12 juni 1976, op verzoek van Jan een schilderij maakt op kastdeuren in diens kamer. Wanneer de hospita de door Perdok meegenomen kastdeuren terugeist, moet Jan een timmerman laten komen om twee nieuwe deuren te maken.
Vrienden maakt hij ook door zich aan te sluiten bij het literair-theologisch ‘faculteitsgezelschap’ Excelsior Deo Juvante (edj). Dit dispuut staat bekend om zijn vrije klimaat, in tegenstelling tot het strenge dispuut G.T.S.V. Voetius. Andere leden van edj zijn o.a. Ad den Besten, de latere theologen Hans Hospers en Hans Hasselaar en George Puchinger. De laatste herinnert zich later nog de ‘nachtbrakerijen’ van edj-leden tijdens de oorlogsjaren: het discussiëren over allerhande onderwerpen en het spelen van Monopoly tot het einde van de Sperr-tij d om vier uur 's nachts. (Puchinger, 131)
In 1943 overlijdt Jans vader. In ditzelfde jaar wordt de universiteit gesloten. Tijdens de onderduikperiode geeft Jan les aan clandestiene studenten in Hebreeuws en andere propedeusevakken. De hongerwinter brengt hij door in Naarden (bij zijn aanstaande schoonmoeder; hij is inmiddels verloofd met Johanna Post, die hem in klassieke talen had onderwezen) en in Birdaard (Fr.), in de pastorie van een studievriend. In 1945 hervat hij zijn studie en in datzelfde jaar behaalt hij het examen voor godsdienstonderwijzer.
In 1946 behaalt hij zijn kandidaats-examen. Dat valt althans af te leiden uit het gedicht van zijn vriend Jan Meulenbelt, dat gedateerd is 10 oktober 1946:
| |
| |
Aan den Wel Eerwaarden Heer
Candidaat in de Godgeleerdheid
Destijds een orgelaar, soms nog poëet,
'n Frivole chansonnier bij tijd en wijle,
Groot theoloog, trouw minnaar (zij 't een geile)
Ah! - Welk een gaven en hoe goed besteed!
Te arm om ooit de vloer te laten dweilen Weet bliksems goed hij waar men poffers eet
En handig kletst hij zó dat niemand weet
Of hij vrijzinnig is dan wel een steile.
Gij wit, eerwaarde bloem der Faculteit,
Gij blinde ziener bij Gods machtige gratie,
- Gij zijt het licht van onze generatie.
Weet dat Uw dichter zich met d; hope vleit
Dat Gij, thans groot als candidaat cum laude,
Toch nog een weinigje van hem moogt houden.
(In handschrift aangetroffen tussen de correspondentie van Jan Wit.)
Voor de schoolband van het gymnasium in Middelburg, waar zijn halfbroers Walt en Hans tijdens de oorlogsjaren in spelen, maakt Jan arrangementen van nummers van Duke Elllington. Hij speelt ze op de piano, Hans zet ze op notenschrift. Tijdens zijn laatste studiejaar ('46-'47) in Utrecht woont hij met Hans - die inmiddels ook in Utrecht is gaan studeren - in hetzelfde studentenhuis, aan de Zuilenstraat 13. In de winter dicteert hij aan Hans de tweedelige ‘Sonate Nuptiale’ (huwelijkssonate) voor viool en piano, gecomponeerd voor het huwelijk van zijn vriend Hans Hasselaar. Noot voor noot, balk na balk dicteert Jan wat er genoteerd moet worden; kennelijk zit het hele stuk kant en klaar in zijn hoofd. Het echtpaar heeft het stuk echter nooit gespeeld - wellicht afgeschrikt door de moeilijkheidsgraad ervan.
Jan ziet een toekomst als predikant in de Waalse gemeente, ‘één van die zeer kleine elite-gezelschappen die her en der in ons vaderland nog gevonden worden.’ (Jaarboek) Jan was ‘Waals’ van huis uit, en bovendien zou een kleine gemeente het voordeel hebben, dat het pastorale werk er geringer is dan in een grote gemeente. Waarschijnlijk was er contact gezocht met de gemeente in Nijmegen, en wilde men jan daar wel hebben.
| |
| |
Op 31 oktober 1947 doet hij zijn proponentsexamen. Aansluitend vertrekt hij naar Parijs, waar hij aan de Faculté Libre de Théologie Protestante een aanvullend studiejaar volgt om de beheersing van de Franse taal te vervolmaken.
| |
[3] 1948-1967: Nijmegen
Predikant van de Waalse gemeente
‘Unicum onder de dominé's. Maar prediker van hetzelfde Evangelie’, is de kop boven een artikeltje dat in diverse kranten wordt opgenomen, wanneer Jan Wit intrede doet als predikant bij de Waalse - en dus Franstalige - gemeente in Nijmegen. Op tweede kerstdag 1948 wordt hij bevestigd als predikant.
De Waalse gemeenten, waarvan er in Nederland op dat moment 16 zijn, zijn nauw verbonden met de Nederlandse Hervormde kerk. De gemeente in Nijmegen telt slechts ongeveer 50 leden en komt eens per 14 dagen samen in de Mariënburgkerk, de vroegere kapel van het Mariënburgklooster, en later in een kapel van de St. Stevenskerk. J.B. Oskamp spreekt in het Witboek van ‘een kleine, veel te kleine groep gemeenteleden, voor wie het geenszins noodzakelijk is de blijde boodschap te horen in een andere, dan onze landstaal’.
De Waalse gemeente in Nijmegen staat in de traditie van het Réveil, melden de kranten. ‘Terwijl in enkele andere Frans sprekende gemeenten in ons land het modernisme (hoewel altijd gematigd) ingang vond, bewaarde men te Nijmegen het rechtzinnig cachet’. Wit wordt bij zijn eerste kansel-optreden al een in meerdere opzichten voorbeeldige voorganger gevonden:
Het begin van een dienst in de Waalse gemeente van de oude keizerstad onderscheidt zich niet van samenkomsten elders. Alleen wordt de voorganger metterdaad naar de kansel ‘geleid’ door de dienstdoende ouderling. Uitspreken van introïtus, votum en zegen maakt evenmin verschil. Pas bij de voorlezing van de Wet, schuldbelijdenis en genadeverkondiging merkt men, dat de predikant zich niet van de gebruikelijke kanselboeken bedient. Wie het niet weet zal echter nauwelijks gewaar worden, dat ds Wit niet leest maar tast. Dit valt pas goed op bij de Schriftlezing en uiteraard bij de preek.
Rusteloos glijden de vingers van de voorganger over Bijbel en preek in brailleschrift. Het uitspreken wordt er echter niet door geschaad. Met vrij grote snelheid (vlugger dan het merendeel van zijn collega's) houdt ds Wit de verkondiging. Zou hij als menigeen onder zijn ambtgenoten een echte Franse tongval hebben gehad, dan ware het ons niet licht gevallen de prediking goed te volgen. Maar nu kunnen wij het door een Nederlander uitgesproken Frans wel thuis- | |
| |
brengen en zo horen wij die morgen een treffende prediking over ‘de neutraliteit van Gamaliël’.
Waar het overzetten in braille natuurlijk veel tijd kost, blijft beperktheid gewenst. Doch dit geeft ook als heerlijk voordeel dat alle franje en breedsprakigheid verre gehouden is. Zonder omwegen dringt ds Wit door tot de kern van het Evangelie, dat hij brengen gaat en waarvan een bondige uitleg volgt.
Stellig zou de predikant op dezelfde wijze handelen, indien hij ziende was, dat merkt men aan het slotgebed, hetwelk uit het hoofd wordt gedaan. Ook hier het duidelijk vermijden van elke herhaling. Repeteerlust is een euvel waaraan ontelbare bidders - vaak onwetend - lijden.
Er wordt in deze dienst veel gezongen en de predikant, muzikaal als veel blinden, zingt van harte mee. Na het uitspreken van de zegen verlaat ds Wit de preekstoel en wandelt hij naar de uitgang waar hij, nog met de toga aan, elke kerkganger de hand drukt. Zo is er, bij gemis aan zichtbaar contact, toch een waardevolle toenadering. (Friesch Dagblad 1-7-1950, Zeeuws Dagblad 8-7-1950 e.a. bladen)
Een interview uit 1957 meldt: ‘Wat het pastoraat betreft: huisbezoek staat ook op het programma. Er wordt dan een telefonische afspraak gemaakt en dominee Wit gaat dan meestal alleen of begeleid door zijn vrouw naar de trolley. Aan de desbetreffende halte wordt hij dan afgehaald. Een geleidehond heeft ds. Wit ook gehad maar dit stuitte in de praktijk van het huisbezoekwerk op te veel praktische bezwaren. Wel maakt hij thans gebruik van een ingenieuze Amerikaanse, uitschuifbare stok, die een ware hulp voor de blinde voetganger blijkt te zijn:’ (Wat die geleidehond betreft: Willem Barnard zal in 1980, op de begrafenis van Jan Wit, opmerken: ‘Wij waren jan z'n honden.’)
Twee weken na zijn intrede, 10 januari 1949, treedt Jan Wit in het huwelijk met Johanna (Jo) Post. Zij was geboren op 28 maart 1918 in Naarden. Met haar zou Wit tot 1970 getrouwd blijven. Zij overleed op nieuwjaarsdag 1993.
De huwelijksdienst vindt plaats in de grote kerk in Naarden en wordt geleid door dr. A.A. van Ruler.
Hij echtpaar betrekt de pastorie op de Korenmarkt, een groot oud huis in het oude Nijmegen, vlak bij de Waal. Uit het huwelijk worden in Nijmegen twee kinderen geboren: Marc op 27 oktober 1949 (hij overleed in 1984) en Mirjam op 25 oktober 1951.
Willem Barnard maakte in later jaren een gedichtje over Nijmegen en Jan Wit:
| |
| |
Stad
waar zoveel muziek in zit
zijn Marc en Mirjam geboren,
die heeft altijd voortaan
de wind in zijn twee oren
de wind in zijn twee oren
waar zoveel schepen voeren
waar zoveel schepen voeren
(In: F.J. Dickmann (samenst.), Nijmegen in despiegel. Nijmegen z.j.)
‘Toen kwamen enkele jaren, zoals ik ze waarschijnlijk wel nooit weer zal beleven. In 1950 verschenen hier mijn vrienden en collega's De Vries en Barnard. Er ging haast geen dag voorbij of wij ontmoetten elkaar of belden elkaar op.’ (Wit [1957?]) C.M. de Vries wordt Wits Lutherse collega, en Barnard zijn Hervormde (tot aan 1954). Gedrieën noemen zij zich graag ‘het Nijmeegse triumviraat’. Via De Vries, die tevens theologisch adviseur is bij het ikor, raken zij betrokken bij de radio, waar zij apart en gezamenlijk werk voor schrijven.
Behalve in zijn eigen gemeente preekt Wit ook veelvuldig in vacante Waalse gemeenten elders, zoals in Leiden, Utrecht en Eindhoven. Ook wanneer Barnard pre- | |
| |
dikant is geworden in Rozendaal (1961-1971) zal Wit daar regelmatig preken (in het Nederlands, uiteraard), in sommige perioden zelfs maandelijks. Hij wordt dan gehaald en thuisgebracht ‘per diaken’. Voor Barnard is de kerkdienst een liturgische ‘werkplaats’, en Wit voelt zich goed thuis in het door Barnard geleide ‘hymnologisch centrum aan de Veluwezoom’. (Troost)
In 1967 schrijft de Katholieke Illustratie: ‘Hij staat bekend om zijn fijnzinnige, poëtische predikaties.’ Wit: preken ‘is een van de weinige dingen in het pastoraat die ik graag doe. En soms heb ik weleens het idee, dat ik iets gemaakt heb dat de moeite waard is om gehoord te worden. Niet te vaak, hoor. Je maakt nu eenmaal meer rotpreken dan goeie.’
‘Nijmegen was een gelukkige plaats voor hem. Het werk in de minuscule en nogal kunstmatig Frans-sprekende gemeente vergde niet al te veel van hem en zo had hij tijd om zich aan veel, zeer veel literaire arbeid te wijden.’ (Schulte N. 1982) Voordat we verder uitweiden over Wits literaire en andere activiteiten in zijn Nijmeegse tijd, eerst iets over zijn activiteiten inzake de maatschappelijke positie van de blinde.
| |
Blinden
Op 20 november 1950 kopt de Volkskrant: ‘Indrukwekkende demonstratie in Den Haag - Vijfduizend blinden vragen sociale voorzieningen’. In een gebouw van de voormalige Haagse dierentuin komen vele ontevreden blinden bijeen. Ze protesteren tegen het besluit van de regering om het wetsontwerp ‘sociale voorzieningen voor blinden’ af te wijzen. Sociale voorzieningen voor blinden kwamen tot dan toe altijd voor rekening van de liefdadigheid. Bij veel blinden is hierover onbehagen gegroeid. Een sociale wetgeving die voorziet in de behoeften van blinden, zou een waardiger maatschappelijke positie voor de blinden waarborgen. Ook voor Jan Wit is dit een aangelegen kwestie en daarom is ook hij van de partij, als spreker. De Volkskrant:
Ds. Wit ontzenuwde de bezwaren van minister Joekes, volgens wie de kosten van de voorgestelde regeling te hoog zijn, premiebetalingen achterwege zouden blijven en de blinden na ontvangst van een periodieke uitkering niet meer geneigd zouden zijn zelf te werken. De leuze ‘sociale gerechtigheid voor allen’ wordt niet verwezenlijkt door volledige uitsluiting der blinden, van wie negentig percent thans niet in eigen onderhoud kan voorzien, zodat de toestand zeer moeilijk is. Blinden werken graag, aldus de spreker, want het doet hen hun invaliditeit minder zwaar gevoelen. Hun vakopleiding staat echter nog in de kinderschoenen. Het particulier initiatief alleen kan deze niet tot ontwikkeling brengen. Zouden er voldoende werkplaatsen voor blinden zijn, dan zouden ook
| |
| |
de banen stijgen der dertig verenigingen en instellingen, die zich met de blindenzorg bezig houden. De blinden zouden zelf meer gaan verdienen, minder behoefte aan uitkeringen krijgen en zelfs belasting en premies kunnen betalen.
Wit weet waarover hij spreekt; hij heeft zelf zijn maatschappelijke positie moeten bevechten en heeft ervaren hoe moeilijk het is om als blinde je weg te zoeken in een maatschappij die geen rekening houdt met deze handicap. Wit voelt zich dan ook sterk betrokken bij het emancipatieproces van blinden en neemt zitting in het bestuur van de Nederlandse Blindenbond. Deze organisatie was sinds de jaren twintig en dertig actief en beijverde zich voor de emancipatie van blinden, waarbij het ging om de genoemde vervanging van liefdadigheid door maatschappelijke zorg, om de groei van afhankelijkheid naar rechtszekerheid en tevens om het bevorderen van zelfstandigheid. Wanneer Jan Wit als vice-voorzitter van de Blindenbond in 1965 een prijs uitreikt, wijst hij in zijn openingsrede op de doelstelling van de Blindenbond: ‘Anno 1965 is het nog altijd nodig [...] om de blinden een faire kans te geven in het leven: in zijn beroep, op de huwelijksmarkt, in zijn vakantie en in zijn vrijetijdsbesteding, die niet alleen dient te bestaan uit het luisteren naar radio Veronica. De tijd is voorbij dat de blinden konden kiezen uit twee beroepen: rietwerker of muzikant. Toch pleitte ds. Wit voor nog meer variatie in de keuzemogelijkheden. Te vaak nog staat men aarzelend tegenover het tewerkstellen van blinden in het vrije bedrijf. De blinden zelf zijn ook niet voldoende betrokken bij het werk voor de blinden. Er zijn bekwame blinden genoeg. Wij zullen erop moeten hameren bij de organisatie dat blinden in het overleg worden betrokken, aldus ds. Wit.’ (nrc 9-7-1965)
Wit schrijft in de loop der jaren zelf een aantal gedichten over blindheid, maar is ook een verwoed verzamelaar van gedichten over blinden. In 1970 resulteert dat in de bloemlezing Méér dan steen voelen. Deze bundel verschijnt ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de Blindenbond, medesamensteller is Wits vriend J.W Schulte Nordholt. De bloemlezing biedt een keuze van gedichten over blinden en blindheid en bevat poëzie van talrijke dichters uit binnen- en buitenland, van Homerus via Hooft, Huygens en Milton tot Emily Dickinson, Rilke en Anthonie Donker.
| |
Poëzie
Reeds vanaf zijn twaalfde jaar schrijft Wit gedichten. ‘Toen Jan Wit achttien jaar oud was had hij, naar zijn eigen zeggen, al een heel oeuvre aan poëzie geschreven in de stijl van Kloos en Gorter, want dat waren de modernste dichters waarover hij in de schoolbanken hoorde vertellen. ‘De nieuwere poëzie, die onder meer in Dirk Coster's bloemlezing Nieuwe geluiden stond (Slauerhoff enz.) vormde voor mij zo'n
| |
| |
grote ontdekking dat ik al m'n tot dan toe geschreven gedichten aan de vlammen prijsgaf.’ (Int. '63)
In november 1939 debuteert Jan Wit als dichter met twee gedichten, ‘Huis’ en ‘Incubus’. Het zijn traditionele verzen, waarin de dichter zich laat kennen als een zoekende; hij is volop bezig zijn plek te vinden, in de maatschappij, als blinde, als dichter. Uit de gedichten die Wit in de oorlogsjaren schrijft, valt op te maken dat hij het als een worsteling ervaart om zijn eigen weg te vinden. Identiteitscrisis is een woord dat opkomt bij regels als:
Ik ben mijn naam vergeten en mijn pas
is zoek, mijn doopbewijs verbrand. De wegen
naar mijn geboortehuis werden in regen
van nieuw diluvium perfied moeras.
Deze strofe is afkomstig uit het vers ‘Unzuhausesein’, dat Wit opneemt in zijn debuutbundel Rites de passage (1950). De eerste publicatie is acht jaar eerder: in aflevering 15/16 van De Schone Zakdoek verschijnen zeven gedichten van Wit, waaronder ‘Unzuhausesein’. De publicatie in dit tijdschrift is niet toevallig; het hoort vanzelfsprekend bij de literaire kring waarin Jan Wit tijdens de oorlogsjaren belandt.
In 1941 beleggen Theo van Baaren en Gertrude Pape voor hun vrienden de zogenaamde ‘maandagavondbijeenkomsten’. Deze culturele bijeenkomsten vinden plaats bij Theo en Gertrude thuis, aan de Bemuurde Weerd te Utrecht. Tot deze artistieke vriendenkring behoren o.a. Ad den Besten, Emiel van Moerkerken, Louis Lehmann, Cees Buddingh', Chris J. van Geel, Piet van Klaveren en Max de Jong. De trouwste bezoekers, zo schrijft Hans Renders in zijn boek over De Schone Zakdoek, zijn echter Van Baarens blinde mede-theologiestudent Jan Wit en diens vriend en trouwe begeleider Perdok, pseudoniem voor de schilder Henk Schellevis (Renders, 31). Tijdens de maandagavondbijeenkomsten leest men met elkaar poëzie en proza, er worden gezamenlijk gedichten vervaardigd en tekeningen gemaakt. Jan Wit blijkt een behendig limerickdichter te zijn. Meer dan twintig limericks van zijn hand worden gepubliceerd in de Limerick-special van De Schone Zakdoek. (Ad den Besten citeert zo'n limerick in zijn herinneringen in dit themanummer.) ‘Met limericks ga je al gauw in het scabreuze,’ verontschuldigt Wit zich in 1979, nadat hij er een aan de interviewer heeft gedicteerd:
Een bouwheer uit Ur der Chaldeeën
die bouwde een huis zonder pleeën.
maar 't was daar geen bezwaar
omdat ze 't er buitenshuis dejen.
| |
| |
(Int. '79) Na de oorlogsjaren raakt Wits dichterschap wat op de achtergrond. Het afronden van zijn theologiestudie en de start in de Waalse gemeente van Nijmegen vergen veel tijd en aandacht. Toch verschijnt in 1950 Wits debuutbundel, Rites de passage, als het zevende deeltje van de zojuist begonnen poëziereeks De Windroos. Deze reeks staat onder redactie van Ad den Besten, die op dat moment werkzaam is bij uitgeverij Holland te Amsterdam. Den Besten heeft er bij Wit op aangedrongen zijn werk te bundelen. ‘Na de oorlog had ik een portefeuille vol poëzie, niet dat ik er zoveel in zag, maar het lag daar maar. Toen mijn vriend Ad de[n] Besten begon met De Windroos bij uitgeverij Holland heeft hij dat werk onder mijn nagels uitgepeuterd.’ (Int. '57)
Wit neemt ook deel aan de Windroos-avonden die Ad den Besten organiseert bij boekhandelaren in het hele land. De Tijd van 10 november 1950 meldt in een verslag van zo'n avond: ‘Jan Wit, de blinde dichter las met de vingers zijn verzen rhytmisch en helder. Merkwaardig duidelijk werd men geconfronteerd met hun overwegend auditief ontstaan. Milde, maar indringende humor vormt er een wezenlijk bestanddeel van, zoals in “Morgenwijding.”’
De verschijning van deze bundel met veel werk uit de oorlogsjaren, motiveert Wits dichterschap. Hij houdt zich sterker dan in de afgelopen jaren bezig met poëzie, vindt nieuwe thema's en een nieuwe toon. Dat resulteert in 1954 in de bundel In den metalen stier. Het openingsvers is typerend voor zowel de toon als de thematiek van de bundel:
Anthroporinthologie
De duivenmelker van de geest,
viert het doorlucht vuurvogelfeest
Maar de kanarie Hartelust,
‘het leven is: gekoosd, gekust,
In den metalen stier is de meest succesvolle bundel van Wit. In 1953 wordt de eerste afdeling van de bundel, ‘Tussen duif en kanarie’. door het ministerie van onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bekroond met een reisbeurs van f 2.000 ‘[...] met zijn vrouw bezocht hij verscheidene universiteitssteden in Duitsland en Frankrijk, waarbij vooral Marburg met zijn uitgebreide braillebibliotheek niet werd vergeten.’ (Int. '57)
| |
| |
In 1956 moet een tweede druk van In den metalen stier verschijnen, in 1957 de derde. Deze laatste druk vult Wit aan met een afdeling ‘Rites de passage’, waarin hij een twaalftal gedichten uit zijn debuutbundel opneemt die hij nog representatief acht. Deze derde druk levert Wit de tweejaarlijkse culturele onderscheiding van de gemeente Nijmegen op, de Karel de Grote-prijs. De uitreiking van de prijs, waaraan een geldbedrag van f 1.000 is verbonden, vindt plaats op donderdagmiddag 26 september 1957. De burgermeester van Nijmegen, mr. Ch. M.J.H. Hustinx, reikt de prijs uit onder grote belangstelling, opvallend genoeg ook vanuit de Nijmeegse scholen. Namens de jury, waarin ook prof. dr. W.J. Asselbergs zitting heeft, houdt Willem Barnard een betoog over Wits poëzie. Hij wijst ‘de oeververbinding’ aan als een centraal thema in Wits poëzie: ‘De doortocht, de overtocht óver, desnoods dóór het water en dan vooral het water dat veel te diep is en de koningskinderen en de mensenkinderen scheidt, - dat komt slag op slag ter sprake in het meest recente deel van het bekroonde boekje. Het komt ter sprake bij het zinspelen op Israël, ik denk aan het vers ‘Diaspora’: ‘En altijd uit het slavenhuis vertrekken...’; bij muziek, beschreven als ‘bruggen over stilte’; bij de wallevis van Jona; bij de veerman van Veere! Het is een thema dat zo persoonlijk en tegelijk zo geldig voor allen is, dat het de beste verwachtingen wekt voor verdere groei: Wit bedankt in zijn slotwoord zijn collega-predikant ‘met de sceptische vraag of het allemaal wel zo was wat hij over zijn dichterschap aan het licht had gebracht. ‘Toch vond ik het wel heel mooi wat je zei, Wim’ strafte hij zijn confrater geestig af.’ (De Gelderlander 27 september 1957).
Na In den metalen stier verschijnt in 1962 Wits derde bundel, Revalidatie, in 1965 gevolgd door zijn laatste: Nederlandse gedachten en andere gedichten. De centrale thematiek in Wits poëzie uit deze laatste bundels is samen te vatten in de bundeltitel ‘revalidatie’: het menselijk samenleven is onderhevig aan verval, aan doodsheid, waarmee men genoegen neemt. Ter illustratie enkele fragmenten uit ‘Nu is het nog tijd’, dat met associatieve, soms irrationele beeldspraak reikt naar revalidatie:
Nu is het nog tijd
Wie zal er spelen op de kaatsheuvel,
wanneer zij niet meer veert in de heupen?
Wie zal er spelen op de kaatsheuvel?
Wie zal er grijpen naar een seinsleutel,
als het schedeldak van de Heavyside-laag
gelicht is of ingeslagen?
| |
| |
Ze hebben gedanst in de synagogen.
Ze hebben gezongen in de huizen,
gesprongen op de hoeken der straten.
Ze hebben gedanst in de synagogen,
- torarollen waren verrukkende bruiden -,
maar het hert was een havik, een haas
en alles bleef bij het oude,
het bloedig vertrouwde, het moede,
gaan op de aangevreten treden
van altijd dezelfde wenteltrap.
Wie zal er spelen op de kaatsheuvel?
Wie zal er strelen uit het geheugen
de kreukels en uit de verwachting de deuken?
Nu is het nog tijd. (vg 81/82)
Een opmerkelijk vers uit Wits laatste werk is ten slotte het 172 regels tellende ‘Nederlandse gedachten’. In dertien strofen tekent Wit een reis die hij en zijn geliefde ondernemen. Het reisdoel is het ‘zuid-oosten’, wat hij achterlaat is het noord-westen, de in zijn ogen verziekte cultuur. Met name in de slotstrofe komt Wits visioen van ‘een menswaardig aards bestaan’ (Ministeriale, 30) tot spreken - in uitbundige beelden, die aan het Hooglied doen denken:
Mijn zuster, o mijn bruid! hier mogen wij wonen:
lezen en schrijven met elkanders lijven,
horen en spreken met onze eigen woorden,
ver van het westen en ver van het noorden.
Hier kunnen wij zoeken, hier kunnen wij vinden,
wanneer je mij zacht in de nacht in den blinde
leert uitgaan en ingaan met alle getijden,
wanneer je mij met aandrang overdag in den dove
de palmboom laat beklimmen en de schildpad bestijgen.
Hier kunnen wij geloven, hier valt alles te loven,
omdat er nog warmte is om ons te vertroosten,
als onze gedachten de buien bevrachten
die keren naar het land met zijn vele percelen.
Want dit is het zuiden en dit is het oosten:
| |
| |
praten met de dieren die thuis zijn in hun namen,
rijden, halleluja, in het voertuig onzer dromen.
Ik zal je dragen op de ruggen der riffen.
Ik zal je bedden in de woekering der kruiden.
Ik zal je wekken aan de wortels der bomen,
ontbloot en geborgen, verdwaald en terecht
in het naakte bestaan, waar je borsten al zwellen
voor het kind van ons geluk en ons eindeloos heimwee. (vg 162)
K.H. Miskotte is steeds een aandachtig en congeniaal lezer van Wits werk. Hij schrijft Wit, als reactie op Nederlandse gedachten en andere gedichten: ‘En hoe blijft de aangehouden toon van nochtans, van vertwijfeld weten, het weten te boven. [...] O, Janneman, ecce poeta! ja, je bent het zelf. Wat heb ik gewonnen aan kracht, vrachten gedachten mee te dragen op je stroom. En wat ben je rijk aan speelse vondsten gebleven!’ (Miskotte aan Wit, 28 mei 1965). Als wederzijdse erkenning zou Wit in de loop der jaren verschillende verzen opdragen aan Miskotte.
Wit is wat zijn versvormen betreft geen eenkennig dichter. Zijn verzen voldoen niet vaak aan vooraf gegeven rij mschema's, maar elk gedicht kent zijn eigen structuur. Dat wil niet zeggen dat hij in het spoor van de Vijftigers vrije verzen schrijft. Wit hecht grote waarde aan ritme en metrum; hij schrijft gebonden lyriek. Overigens is Wit goed op de hoogte van de poëzie van zijn generatiegenoten uit de jaren vijftig en zestig. In een interview brengt hij over hen, en tegelijk over zijn eigen dichterlijke positie, op heldere wijze zijn opvatting naar voren. Op de vraag waarom de protestantse dichters niet experimenteel schrijven, antwoordt hij: ‘[...] ‘ik geloof niet, dat er bij ons enig principieel bezwaar is. Wel zijn er formele overwegingen. Poëzie leeft nu eenmaal door een gesuperponeerde binding. Tot nu toe was dat altijd de eenheid van de versregel, die, onafhankelijk van de zinsstructuur, toch een continuum geeft. Als we nu die structuur gaan opheffen, gaat dan de poëtische spanning niet verloren? Of liever: vervluchtigen we de poëzie dan niet tot een bezeten proza?’ Ik [de interviewer] protesteer nu toch: is het kenmerk van de experimentele poëzie dan niet de drang, een totaliteitservaring te uiten in het wóórd, omdat het in de táál niet meer lukt? Hij valt daarin direkt bij: ‘Ja - akkoord. Maar dan moet de uiting bewijzen, dat het lukt - en dat is lang niet altijd waar. En daarom vraag ik: kunnen dergelijke overwegingen blijvend bepalend zijn voor de beoefening van een métier? Lucebert... ja, maar die anderen? Neem nu eens een ander terrein: de nouveau roman. Die gaat er toch van uit, dat een “plot” nooit het leven weergeeft. Het leven heeft geen begin, midden en eind: het stroomt voortdurend door. Maar heeft de litteratuur de taak, het leven weer te geven of te verbeteren?
Ja, zeker: de schok alleen is daartoe vaak al voldoende.
Maar de middelen tot sublimi- | |
| |
natie zijn dan toch altijd formele middelen! Concreet gezegd: een cru, maar ongeordend weergeven van oedipale situaties wekt nooit die schok als de “Oedipus Rex” - en waardoor werkt die het wel? Dat doet de plot!’
Wit stelt verder vast dat de experimentele richting niet ‘langs’ de protestantse dichters is heengegaan: ‘Aangeraakt zeker wel! De experimentelen schreven grote poëzie. Ze zijn gegaan tot de rand van het poëtisch mogelijke... en daar reken ik voor mij zelfs Oote Boe nog bij! Maar moeten de anderen daarom ook zo doen? Kijk eens naar de post-experimentelen: wat een artistiek ongeëngageerd en ongespannen geschrijf. Okke jager kan het nu ook - en we vervallen samen tot een maniërisme met het poëtisch experiment. De sonnettenrage wàs afschuwelijk en toch zou je heel wat dichters willen aanraden: pruts nu eerst eens met vaste versvoeten en rijmen.’
De grootheid van Lucebert is voor Wit onomstotelijk: ‘Hem moet je lezen met in je achterhoofd voortdurend de Bijbel, en dan vooral het oude Testament, èn Hölderlin. Zo komen er bij hem soms oer-bijbelse gedachten naar boven, die in een niet-ontkerstende wereld geen kans zouden hebben, en die in de kerk als ketterijen klinken. Kijk naar Van de afgrond en de luchtmens: de verlatenheid, die je daar vertolkt vindt, is toch een oer-bijbels begrip na de hemelvaart, maar je kunt het in de kerk niet kwijt. Dat zelfde geldt trouwens voor Sartre: zijn antropologie zou je bijbels kunnen noemen, al komt de bijbel er niet in voor. Zelfs spreekt hij over de mens als diasporique.’ Ik [de interviewer] veer op en interrumpeer: ‘Paul van Ostayen.’ Opnieuw stemt hij in, alsof hij juist zelf aan die gedachte toe was: ‘Ja, maar Paul van Ostayen heeft bij alle breuk met de traditie toch een vast gevoegde structuur in zijn gedichten. En hebben de experimentelen juist die kant van Van Ostayen niet te veel laten liggen? Wat natuurlijk niet wegneemt, dat naast Lucebert toch ook b.v. Kouwenaar, Elburg en Claus grandioze dichters zijn. Nee, ik ben niet zo pessimistisch over de Nederlandse poëzie. Als je het nu toch eens ziet, met Lucebert en Guillaume van der Graft als voortrekkers, dan mag het toch heus gelezen worden!’
Een filosoof die Wit erg aanspreekt is Martin Heidegger. Deze schreef veel over kunst, over dichters en met name over Hölderlin. Wit: ‘Ik ben een assidue [nauwgezet] Heidegger-lezer... en weet je: ik vind Heidegger een echt poëtisch schrijver, vooral wat hij ná Sein und Zeit geschreven heeft. Van hem heb ik geleerd, dat in de taal de gedachten van vroegere geslachten zijn uitgekristalliseerd. Daarom heeft de etymologie haar waarde: het loont de moeite om die oude gedachten na te gaan. Twee woorden, van verschillende betekenis, vertonen gelijkenis. Wat kan daarachter zitten? En zo kom je verder. - Ja, inderdaad: het wóórd is primair in het denken. Dat heb ik uitgedrukt in ‘Genesis “x”’, dat immers begint met: ‘Wanneer de wind de woorden blaast, kan men nog wel gedachten vinden. [...] Dat geloof ik steeds meer: woorden zijn géén middel, om gedachten uit te drukken. Het is juist omgekeerd:
| |
| |
als de woorden er zijn, hechten de gedachten zich daaraan vast:’ (Messie)
Vast staat dat Wits poëzie een volstrekt eigen plaats heeft in de Nederlandse protestantse poëzie. Enerzijds wil hij niets weten van voorspelbare vroomheid, anderzijds spreekt uit zijn verzen een verwachting die doortrokken is van bijbelse beseffen. Meer dan enig ander protestants dichter uit deze eeuw is Wit een modern dichter, hij is wezenlijk verbonden met Lucebert, Hölderlin, met de filosoof Heidegger, met tal van schrijvers uit binnen- en buitenland. Wits poëzie is oorspronkelijk, beeldend, bijbels, vol onvrede en kloppend van verwachting.
| |
Psalmberijming en gezangenbundel
In de zomer van 1953 is Jan Wit aanwezig bij de eerste officiële bijeenkomst van de dichters die hebben toegezegd mee te werken aan de nieuwe berijming van de psalmen. Naast Wit zijn er de jonge dichters Willem Barnard, Ad den Besten, J.W. Schulte Nordholt, W.J. van der Molen en de wat oudere Klaas Heeroma. Barnard en Wit waren de eersten die zich bereid hebben verklaard, op aandringen van K.H. Miskotte, die samen met dr. H. Schroten voorzitter van de Hervormde commissie voor de psalmberijming is.
Met name Miskotte is ervan doordrongen dat dit werk alleen verricht kan worden door dichters en niet door kerkelijke rij melaars. In 1951 vindt Miskotte de dichter Martinus Nijhoff bereid om ‘mee te denken’ en zich als adviseur van de commissie te laten benoemen. Nadat Wit en Barnard in gesprek zijn geweest met Nijhoff, die hen in Nijmegen is komen opzoeken, zeggen ze hun medewerking toe. Op hun beurt dringen zij er bij hun dichtervrienden op aan ook mee te werken.
Tijdens de eerste bijeenkomst ontmoeten de vrienden Klaas Heeroma en Gerrit Kamphuis; Nijhoff was aan het begin van dat jaar overleden. Kamphuis zou al snel afhaken. Na deze eerste bijeenkomst komen de dichters op geregelde tijden samen in Huize De Pietersberg bij Oosterbeek. Deze bijeenkomsten vormen een bron van inspiratie - de dichters wisselen in lange gesprekken uitvoerig van gedachten over de actualiteit van de psalmen, over kerk en cultuur. Musicologen en schriftgeleerden als M.A. Beek en Th. C. Vriezen komen van tijd tot tijd de resultaten bespreken en specifieke moeilijkheden oplossen. Natuurlijk is ook Miskotte geregeld aanwezig.
De vriendschap tussen de berijmers/dichters is hecht. Ad den Besten vertelt daarover: ‘Als de mensen wel eens suggereren dat wij daar, wanneer we op De Pietersberg bij Oosterbeek bijeen waren, niets anders deden dan de psalmen berijmen enzo, is dat een volkomen verkeerd beeld. We hadden het over God en de hele wereld met elkaar, stonden iedere dag laat op, als gevolg van het feit dat we zéér laat naar bed gingen. En dat hing weer samen met het feit dat wij soms op een gegeven moment na de avondmaaltijd zeiden: we zouden eigenlijk ook nog wat naar
| |
| |
de psalmen moeten kijken. En dat gebeurde dan vaak's avonds, zo niet's nachts.’ (ikon 1998) Tijdens die soms nachtelijke gesprekken maakt Wit indruk: ‘Op De Pietersberg zijn we natuurlijk ook telkens weer stupéfait geweest van Jan Wits geweldige bekwaamheden juist op verbaal gebied. Hij was een briljant causeur, maar ook een briljant dichter en ook op het muzikale vlak.’ (Ad den Besten in Literama) Miskotte schrijft over de bijeenkomsten op De Pietersberg (Witboek, 34-35): ‘Daar bloeide het gesprek; daar zat Jan Wit vaak in het midden en opende de schat van zijn kennis en het tuighuis van zijn argumenten; want ieder van ons had allicht iets waarin hij bijzonder thuis was, maar Jan Wit schoot door alle deuren en gaatjes in en uit; of het nu om de intieme kennis van het Oude Testament ging of om de franse prosodie of om de musicologie of om de jongste ontwikkelingen van de jazz, hij was meester op alle wapenen’.
Sommige psalmen worden door één van de dichters berijmd, andere in samenspraak. Wit werkt bijvoorbeeld veel samen met Schulte Nordholt. ‘Hij liet zich aangeven wat er stond door Willem Schulte Nordholt, en met zijn tweeën zijn zij een heel sterk koppel geweest: (Den Besten in ikon 1998) Wit berijmt slechts drie psalmen alleen, maar werkt aan S4 berijmingen mee. Govaert schrijft dan ook: ‘Vooral bij de psalmberijming is het duidelijk, dat hij het vruchtbaarst in samenwerking arbeidt’. (Govaart, 1284).
Vanaf 1956 raken Jan Wit en zijn dichtcrvrienden betrokken bij de vervaardiging van een nieuwe gezangenbundel. De Hervormde synode geeft aanvankelijk opdracht tot een herziening van de bundel van 1938. Maar al snel blijkt dat er een geheel nieuw liedboek moet komen. De dichters op De Pietersberg vertalen uit de liederenschat der eeuwen, ze schrijven zelf gezangen en laten zich daarbij inspireren door poëtische teksten uit de bijbel. Halverwege de jaren zestig is dit werk afgerond, in 1973 verschijnt het Liedboek voorde kerken.
Op de vraag ‘Waarom hebt u meegewerkt aan psalmberijming en Liedboek?’ antwoordt Wit: ‘Het feit dat ik aan het Liedboek heb meegewerkt, is niet direct gevolg van de roeping door de kerk. Ik ben pas aan de psalmberijming gaan meedoen, toen ik door de manier waarop Nijhoff het deed overtuigd was, dat het mogelijk en zinnig is. Overigens is het vertalen of herschrijven van liederen, trouwens ook van andere gedichten, zoiets als ambachtelijk puzzelen, dat ik meer en meer ben gaan waarderen. Dat ik ben blijven meewerken aan het lang niet altijd poëtische commissoriale werk, is gemotiveerd door de vriendschap en solidariteit van “het Landvolk” en ook van enkele anderen, die bij de zaak betrokken waren. Per slot van rekening heb ik toch de zekerheid, als dichter een ambt bekleed te hebben, en geeft het besef door veel doodgewone mensen uit volle borst gezongen te worden een zeer eigensoortige voldoening, die onvergelijkbaar is met de wetenschap dat men door enkele fijne luiden gelezen wordt. - Samenvattend: ik wilde toch wel
| |
| |
graag iets doen voor God en de mensen, en heb mij op “De Pietersberg” altijd getroost en gelukkig gevoeld’. (Compendium, 1283)
| |
Toneel
Vanaf 1950 zal Wit niet alleen als dichter nadrukkelijker in de publiciteit treden. Hij ontwikkelt zich in deze jaren ook tot een vaardig en succesvol schrijver van lekespelen. Hoewel juist het visuele karakter van toneel een lastige factor lijkt te zijn voor een blinde schouwburgbezoeker, weet de vindingrijke Wit hier wel weg mee. Zijn voorstellingsvermogen is groot, zijn gehoor scherp en dat stelt hem in staat te genieten van deze kunstvorm. Wit heeft grote belangstelling voor toneel en bezoekt veel voorstellingen. Als hij bij het begin van de voorstelling en bij ‘stil spel’ maar even wegwijs gemaakt wordt, kan hij het op de planken gebodene goed volgen, is te lezen in een interview.
In 1952 wordt voor het eerst een lekespel van Wit opgevoerd. Hij schrijft dit stuk in opdracht van de Christelijke jonge Vrouwen Federatie (cjvf). De titel ervan is Het bos der onbezorgde dieren en het vertelt de geschiedenis van Sneeuwwitje. Om een indruk te geven van de inhoud van dit spel hier een citaat uit het ‘Ten geleide’: ‘Bij aandachtige lezing zal men bemerken, dat het hier om die achtergronden van het sprookje gaat, die èn door de godsdiensthistorie en door de psychologie als de grondslagen worden gezien van het menselijk bestaan. In het bos leeft Sneeuwwitje in paradijselijke geluksstaat, maar buiten de echt menselijke realiteit; om tot die realiteit te komen, moet er een keuze worden gedaan. Bij het ontwaken van het bewustzijn is de werkelijkheid echter zo dubbelzinnig, dat de keuze bij voorbaat al verkeerd uitvalt. De slang - het wijsheidsdier - is tegelijkertijd symbool van het kwaad en de appel, de vrucht van leven en geluk, is meteen de onverteerbare brok, waar de menselijke begeerte zich in verslikt. Pas een nieuwe keuze - die van de prins - kan het leven herstellen; maar vóór het zover is, gaan de dieren tot de uiterste grens van hun kunnen. [...] De dwergen met hun helpers uit de dierenwereld vertegenwoordigen ieder een bepaalde geestelijke instelling op het leven. Behalve door gebaar en handeling wordt dit ook door het rhythme van hun tekst getypeerd.’
De reacties op Het bos der onbezorgde dieren zijn positief. De dichter Martinus Nijhoff, met wie Wit in contact gekomen is door de nieuwe psalmberijming, schrijft hem: ‘Dank voor de toezending van Het bos der onbezorgde dieren. Ik heb het met veel genoegen gelezen, want het bevat veel kostelijke humor die hier en daar - op onbezorgde wijze - nog aan het denken zet ook!’ Ad den Besten spreekt in zijn studie Stroomgebied (1954) eveneens lovend over Wits toneelkunst: ‘Merkwaardig dat deze blinde zich met zoveel begrip en succes op wat toch eigenlijk “kijkspelen” zijn toelegt!’ Den Besten legt een verbinding tussen Nijhoffs lekespelen en die van Wit:
| |
| |
‘Hij [Wit] schreef bv. een tweetal spelen, het midden houdend tussen versdrama en lekespel, die ik zonder aarzelen meesterlijk noem [...] Ik geloof dat in Het bos der onbezorgde dieren inderdaad de diepste structuren van het menszijn blootkomen en als het èrgens duidelijk wordt, dan is het hier, hoe hecht zij in het mythische verankerd liggen. Het scheelt stellig niet zo heel veel, of men zou dit werk van Jan Wit op één lijn durven stellen met Nijhoffs bijbelse spelen. [...] Het bewonderenswaardige vind ik eigenlijk dat de diepten die hier aan de orde zijn, met zo eenvoudige woorden worden opgeroepen en doorlicht.’
Ook lekespelleider Ben Albach suggereert een verband tussen de spelen van Wit en Nijhoff. In een essay over toneel en versdrama in Wending schrijft Albach, die betrokken is bij de productie van Wits spelen, dat Wit en ook Barnard de traditie van Nijhoffs spelen voortzetten. Hij stelt vast dat het overlijden van Nijhoff een groot verlies is, ook voor het versdrama. Diens lekespelen, gebundeld in Het heilig hout, zijn van ‘onschatbare betekenis’ voor de kerk. ‘Maar het is bizonder verheugend dat inmiddels ook enkele jonge dichters zich met de dramatische kunst beginnen bezig te houden, gestimuleerd door de Christelijke Jeugdbeweging.’
Veelgeprezen is ook Wits tweede lekespel, Niemandsland, dat met Pinksteren 1953 wordt opgevoerd. Het is een openluchtspel dat Wit schrijft in opdracht van de Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale (vcjc). Niemandsland vertelt over de reis van het volk Israël door de woestijn. Willem Barnard schrijft er een lovend essay over in Ontmoeting. Het is duidelijk dat hij Wits thematiek voluit herkent: ‘Jan Wit, spelenderwijs theoloog en loochenaar van de mythe die uit onze bloedvaten tapt, heeft in dit spel een belangrijke bijdrage geleverd tot de vernieuwing van het lekespel en tot het vestigen van een traditie die maar al te zeer gemist wordt in onze letterkunde, die der functionele poëzie. Juist in de kring der ‘bijbels-aan-geraakten’ zal men dit moeten waarderen.’ (Van der Graft 1954)
Barnard wijst op de afwisseling van diepzinnigheden en lichtvoetige verzen. Die lichtvoetigheid spreekt erg aan, zo blijkt tijdens de uitvoering in 1953: ‘Men moet echter niet denken dat heel het spel van deze zwaargeladen poëzie vol is. Ik wees reeds op het kinderlijke, dat zo vaak Wits geest doet huppelen. In twee meespelende groepen vooral komt dat tot uiting. Het zijn de kinderen van het volk Israël, en de soldaten. Een krijgshaftig lied als waarmee de krijgers opmarcheren in het begin vermocht bij de opvoering ter Pinksterconferentie 1953 met één slag populariteit te verwerven bij alle, merendeels jeugdige, toehoorders, zodat het kamp de rest van de tijd weergalmde van dit lied:
Spanje paarden maar weer uit.
| |
| |
Mozes steekt zijn staf omhoog,
heel de Rode Zee valt droog.
Typerend voor de geest van Wits lekespel is wat de drie engelen in hun inleidende samenspraak te berde brengen. Het blijkt erom te gaan dat de intocht in het beloofde land slechts weggelegd is
Voor wie weerloos en onvervaard,
manlijk en kinderlijk van aard,
zich los maakt uit het zinsverband
van zon en maan en aarde, van 't
leven, dat niets dan leven baart
en van de dood, die niemand spaart.
De ‘Sfinx’ werpt tegen dat het leven nu eenmaal een kringloop is, dat de mens opgenomen is in een groot natuurlijk, goddelijk verband:
Leven en dood, verderf en heil,
't is niets dan rustig ademhalen,
het telkens stijgen en weer dalen
van het vruchtwater in de Nijl
Maar de ‘engel’, die in het spel een bode van hogerhand is, weet wel beter:
Dat is de godvergeten droom
van bloed en geest, sedert de dagen
dat macht en schuld elkaar verdragen.
Hier, aan het begin van Niemandsland, is meteen al aan de orde wat Den Besten reeds opmerkte over Het bos der onbezorgde dieren, dat ‘de diepste structuren van het menszijn [...] hecht in het ‘mythische’ verankerd’ liggen. Wat Den Besten met die ‘mythische verankering’ bedoelt, omschrijft Wit met heldere beelden, bij monde van een van de engelen:
| |
| |
Eén en als door een schaal omgeven,
sloot het bestaan zich af voor God
en houdt de schijn nog op van leven,
terwijl het door en door verrot.
Evenals Van der Graft projecteert Wit de diepste bindingen van het menszijn inde mythe der natuur, waarbij natuurlijke symbolen als zon en maan goddelijke glans krijgen en zo bepalend zijn voor het mensenbestaan. Wit ontmaskert in zijn spel deze bindingen als onmenselijk, beperkend en knechtend. Het beloofde land bereikt men in elk geval niet als de ‘godvergeten droom’ bepalend blijft. De in het spel optredende ‘woestijngeesten’ en ‘engelen’ voeren hierover, in samenspel met de ‘Sfinx’, boeiende discussies. In het volgende fragment draait alles om het ‘optrekken naar het Beloofde Land’, wat symbool staat voor waarachtig menszijn. De Sfinx adviseert te blijven in het goede Egypte, genoegen te nemen met de halfheid, de onvrijheid en het geloof in de eeuwige kringloop van het bestaande. De engelen, die naar hun aard bij het Beloofde Land horen en de toegang ertoe bewaken, roepen juist op om op weg te gaan, om te kiezen voor de menselijkheid en voor de toekomst.
Sfinx: |
Wie alles zet op 't hach'lijk spel |
|
der vrijheid, slingert eeuwig heen en |
|
weer tussen paradijs en hel, |
|
jaagt naar een doel, dat is verdwenen. |
|
De mens kiest enkel op bevel. |
3de Engel: |
Nog steeds is hier de toegang vrij. |
2de Engel: |
Wie argeloos het schip verbrandt |
|
van halfheid en gezond verstand |
|
vindt een weg door de woestenij. |
1ste Engel: |
Eens valt mijn vlammend zwaard in't zand |
|
en komt de mens de grens voorbij. |
1ste Woestijngeest: |
Is er voorbij de woestijn |
|
een land, dat de mens kan betreden |
|
die brak met de zekerheden |
|
van buik en van hart en van brein? |
2de Woestijngeest: |
Dit is het tussengebied, |
|
men kan er hopen noch vrezen. |
|
Men moet er een twijfelaar wezen |
|
de keuze gedijt er niet. |
3de Woestijngeest: |
Eeuwige aarzeling |
| |
| |
|
houdt hier de steppe bevangen. |
|
Alwat men hier kan verlangen |
|
blijft een luchtspiegeling. |
4de Woestijngeest: |
En de navelstreng van de tijd |
|
bindt de mens aan het verleden. |
|
Hoe kan hij de toekomst betreden, |
|
als God hem daar niet van bevrijdt? |
| |
Mythologisch
Opvallend is intussen dat Wits toneelspelen qua thematiek grote affiniteit vertonen met de poëzie van Van der Graft, zoals gebundeld in Mythologisch (1950) en Vogels en vissen (1953). Met name het vers ‘Aangaande Abraham’ ademt in veel opzichten dezelfde sfeer als Niemandsland. Vreemd is dat natuurlijk niet. Vanaf 1950 waren Wit en Barnard stadsgenoten en vrienden en terugblikkend zal Wit over die vroege jaren vijftig schrijven: ‘Al slenterend door de Molenstraat hadden wij het over de poëto-theologie, en rustig zittend op de trapjes aan de Waal bespraken wij de betekenis van Abrahams uittocht voor kerk en cultuur. Daar zal ook wel ongeveer het prachtige gedicht “Aangaande Abraham” ontstaan zijn dat u kunt lezen in de bundel Vogels en vissen, een compendium der poëto-theologie en toch een echt gedicht’ (Wit 1966f, geciteerd in Troost) Ad den Besten zou later deze thematiek en de erbij behorende opvatting van het dichterschap typeren als mythologisch. Naast Wit en Van der Graft kunnen o.a. ook Willem J. van der Molen, Coert Poort en Den Besten zelf gezien worden als mythologische dichters.
| |
Een sociaal sprookje
Leerde aarde te bewonen uit 1956 is een groots opgezet openluchtspel, geschreven voor het 50-jarig bestaan van het nvv (Nederlands Verbond van Vakverenigingen, later opgegaan in het fnv). Het wordt in de maanden juni, juli en augustus 1956 opgevoerd in vier stadions in Nederland: het olympisch Stadion te Amsterdam, het Stadspark te Groningen, de Goffert te Nijmegen en het Feijenoordstadion te Rotterdam-Zuid. Leerde aarde te bewonen is een ‘sociaal sprookje’, ‘dat de strijd van de arbeidersklasse in beeld brengt’ zoals De Stem van de Arbeid het in een nieuwsbericht omschrijft.
Van de uitvoeringen doet De stem van de arbeid (ondertitel: Maandblad voor de leden van het N.V.V. en hun huisgenoten) met verve verslag. In Amsterdam was het ‘kil en guur’ geweest, de uitvoering in Groningen vond plaats in de stromende regen. Maar desondanks werd er ‘gespeeld zoals er nog nooit gespeeld is en wellicht ook nooit meer gespeeld zal worden, met een toewijding die maakte dat je als toeschouwer een brok in je keel wegslikte: In de Nijmeegse Goffert was het windstil
| |
| |
en de temperatuur ‘ideaal’. ‘Na drie voorstellingen kan men zeggen, dat de composities van Cor Lemaire van blijvende waarde zijn; het is muziek waar men nooit genoeg van krijgt. Jan Wit, de schrijver van het spel, woonde de voorstelling bij en werd hartelijk toegejuicht. Na afloop, toen het stadion leeg was, zagen we hem met zijn vrouw het veld oplopen. Hij moest eens even weten wat ze nu eigenlijk voor decor - machines en symbolen - hadden gemaakt. Tastend vormde hij zich er een indruk van. Hij was er tevreden over.’
Plaatselijke kranten berichten dat het nvv-spel origineel en vernieuwend is: het ‘wijkt in opbouw en karakter sterk af van het doorsnee openluchtspel en van de spelen, die hij zelf in de afgelopen jaren voor de vrijzinnig christelijke jeugd maakte. Het is een feestelijk spel. De blijdschap om wat door de moderne vakbeweging werd bereikt, klinkt er in door, maar ook de voortgaande strijd om sociale rechtvaardigheid van de minoranten tegen de bevoorrechte, bezittende groep, waarvan de naam voor zichzelf spreekt: de Almeriërs...
Een dichterlijk sprookje dus, dat zoals zovele sprookjes z'n diepere zin aan de werkelijkheid ontleende. Ds. Wit heeft 't bovendien niet met eeneind goed, al goed’ laten eindigen, omdat het nvv met dit 50-jarig bestaan slechts een mijlpaal heeft bereikt en straks zal moeten voortgaan om wat tot stand kwam verder uit te bouwen’ (dit was te lezen in Het Rotterdamse Parool, Nieuw Utrechts Dagblad e.a. bladen).
De kortere spelen De sleutel (1954) en Gesprek onderweg (1957) zijn geschreven voor de kerk. De sleutel gaat over de bevrijding van Petrus uit de gevangenis. Het kan in de kerk op de plek van de nieuw-testamentische schriftlezing worden gespeeld. Gesprek onderweg, over een moedeloze Elia, maakt gebruik van de liturgische ruimte in een kerk: kansel, doopvont en avondmaalstafel krijgen elk een eigen functie.
Het laatste stuk wordt tevens voor de televisie uitgezonden. Dat Wit niet meer van dit soort korte spelen heeft geschreven, zou verklaard kunnen worden uit wat hij zegt in een interview uit 1967: ‘Ik heb zelf geëxperimenteerd met een hoorspel tussen de bijbellezingen. Maar met dit soort dingen kom je zo vaak terecht bij goedwillende amateurs die er niet zoveel van terecht brengen.’
Met M.A. van Rhijn en G.E. Zevenbergen maakt hij Kracht vangewijsde (1958), een mengeling van spel en musical. Van een aantal van de liedjes hieruit wordt een grammofoonplaat gemaakt.
Vermeldenswaard is nog de ‘nieuwjaarswens’ die Wit schreef voor Toneelgroep Theater voor de voorstelling van nieuwjaarsdag 1957, als toegift na de opvoering van het bekende Kroatische toneelstuk Dundo Maroje'sDukaten. De kranten van 2 januari melden een succesvolle opvoering van de satirische dialoog tussen Thomasvaer en Pieternel.
| |
| |
| |
Werk voor radio en TV
‘Ds. Jan Wit staat midden in z'n tijd. Hij praat met evenveel gemak als deskundigheid over theologie als over televisie’, melden de kranten in 1956. ‘Ds. Wit heeft in Nederland meegewerkt aan vele radioprogramma's van verschillende omroepverenigingen:’ Voor de avro schrijft hij cabaret-teksten, voor de ncrv de dialogen voor ‘Gesprek onderweg’.
Samen met Willem Barnard en Ted Logeman (= ds. C.M. de Vries, destijds'theologisch adviseur’, daarna directeur van de ikor) maakt Wit het script voor de eerste televisie-kerkdienst, onder het thema De grote trek, uitgezonden door de ikor in 1954. De kerkdienst bevat drie scènes, die door beroepsacteurs worden gespeeld. De eerste daarvan wordt door Jan Wit geschreven, en onder de titel Emigranten apart uitgegeven.
Het is niet gemakkelijk te achterhalen wat Wit precies allemaal gedaan heeft voor radio en tv. Bij de omroepen is weinig bewaard gebleven. Voor de avro ‘verzorgde hij twee tv-programma's, waarvan vooral Examenrapsodie bijzonder geslaagd mag heten’ is te lezen in een interview uit '57.
Voor de radio maakt hij met Van der Graft en Logeman de hoorspel-musical Het is een oud hotel (ikor 1956), met Ted Logeman Afvaart naar Hesperia (ikor 1958). Het zijn hoorspelen-met-liedjes op ‘bijbelse motieven’, met een duidelijke christelijke strekking. Afvaart naar Hesperia bijvoorbeeld is een hedendaagse versie van de gelijkenis van de verontschuldigingen (Luk. 14:15-24). Het schip De Twaalf Apostelen, ‘een slanke witte boot’, ligt klaar om te vertrekken en namens het Bureau Wereldcentrale en in opdracht van De Grote opdrachtgever versturen de heren Herald en Nodiger de invitaties. De genodigden hebben het echter veel te druk met hun aardse zaken... In Het is een oud hotel, dat zich afspeelt in de lounge van een hotel, worden minstens vier gelijkenissen geactualiseerd: die van de barmhartige Samaritaan, de onrechtvaardige rentmeester, de verloren zoon en de parelkoopman. De personages dragen namen als Boekman (dominee), Den Ouden (ouderling), Verloren en Rentmeester.
Niet altijd is nog achterhaalbaar wie van de auteurs precies welk aandeel had in teksten en muziek, maar bij Afvaart naar Hesperia meldt de geluidsband dat muziek èn regie op naam van Jan Wit staan.
De liedjes voor het 14-daagse ‘radio-zondagsblad’ De Open Deur van de ikor schreef Jan Wit niet alleen zelf, hij begeleidde ze ook op piano of clavecimbel. Bij de tekst van zijn lange gedicht Anthropolis. Hymne voorsolisten, kooren orkest (vg 211-220), geschreven in opdracht van de vara, werd muziek geschreven door Lex van Delden. Het werk werd uitgezonden op 1 mei 1962.
Ongetwijfeld had Jan Wit plezier in zijn uiteenlopende werkzaamheden. Maar het karig betaalde predikantschap in de arme Waalse gemeente vereiste ook wel
| |
| |
Jans moeder, Lijntje de Baan.
Jan met zijn vader en tweede moeder, Anna Wilhelmina Götz van der Vet.
| |
| |
Met zijn vader en zusje Nelly.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Krantenknipsel van onbekende herkomst, jaren '30. Rechts jan met banjo.
| |
| |
In interviews met Jan Wit wordt veelvuldig melding gemaakt van het prachtige uitzicht vanuit diens werkkamer, met de Commanderie van St. Jan, de Waal en de Waalbrug.
| |
| |
Jan Wit aan de piano, omstreeks 1955. Links zijn dochtertje Mirjam.
| |
| |
In 1956 werd Wits grootse openluchtspel Leerons de aarde te bewonen opgevoerd in vier stadions in Nederland. Boven een impressie van de opvoering in Nijmegen. Onder het gezin Wit, met echtgenote Johanna Post en kinderen Mirjam en Marc. De foto's werden afgedrukt in het nvv-blad De stem van de arbeid.
| |
| |
Het Nijmeegse ‘triumviraat’: v.l.n.r. C.M. de Vries, Jan Wit en Willem Barnard, 1954.
inde vriendenkring van de psalmberijmers: v.l.n.r. Jan Wit, J.W. Schulte Nordholt en Ad den Besten.
| |
| |
Eens, jan wit en jij
Als stervelingen op weg
En jij, jan's ogen
J.W. Schulte Nordholt (rechts) en Jan Wit werkten en wandelden veel samen. Een van de andere psalmberijmers, W.J. van der Molen, nam deze foto nabij het conferentieoord De Pietersberg in oosterbeek. Bovenstaande haiku maakt deel uit van zijn haiku-reeks Een ruiter is het hart. Een nagedachtenis, geschreven en als bundel in kleine oplage uitgegeven na het overlijden van J.W. Schulte Nordholt in 1995.
| |
| |
Jan Wit had tegen Wim Schulte Nordholt gezegd dat hij ook op een stofzuigerstang nog wel muziek kon maken. Dat moest door de laatste natuurlijk fotografisch vastgelegd worden.
| |
| |
foto W.J. van der Molen.
foto Cor Stutvoet.
| |
| |
foto Jac. B. Rieder.
| |
| |
Jan Wit ontvangt zijn eredoctoraat. Groningen, 27 juni 1969.
| |
| |
Met echtgenote Joke Ribbers, 27 maart 1979.
| |
| |
10 juli 1979. Foto D. van der Veen.
| |
| |
dat er werd bijverdiend met andere zaken. Wanneer er in 1960 een grote landelijke actie voor kerkbouw wordt gehouden, worden er advertenties bekroond waarvoor Jan Wit versregels heeft geschreven. Werd hij daarvoor betaald, of was het een onbezoldigde bijdrage aan de kerkbouw?
| |
Ede
In 1957 komt Joke Ribbers (geb. 29-3-33) als secretaresse in dienst bij Jan Wit. Dit is financieel mogelijk, doordat Jo Wit lerares wordt aan het Marnix-gymnasium in Ede. In 1959, wanneer het heen en weer reizen haar teveel wordt, verhuist het gezin naar Ede, waar zij wonen aan de Bennekomseweg 34. Jan Wit woont dan weliswaar een eindje van zijn gemeente vandaan, maar vanuit Ede is het weer gemakkelijker om per trein naar Utrecht en Amsterdam te reizen, waar hij nogal eens naartoe moet inzake de nieuwe gezangenbundel-in-wording.
| |
Emeritaat
In 1967, na 19 jaar predikantschap, legt Jan Wit zijn ambt neer en verkrijgt hij de rechten van emeritus. Het besluit is mede ingegeven door onvrede over een aantal zaken. In ‘Bij mijn afscheid van de Waalse gemeente’ (Hervormd Weekblad 16-6-1967) zegt Wit: ‘Dat ik uit eigener beweging mijn ambt neerleg heeft twee oorzaken. Ten eerste: ik ben meer en meer tot de conclusie gekomen dat ik wellicht een redelijk goed leraar ben, maar dat de eigenlijk herderlijke kant van het pastoraat niet mijn fort is. Ten tweede: in de loop der jaren is het al spoedig gebleken dat de Nijmeegse Waalse gemeente steeds minder in staat was mij en mijn gezin een bescheiden levensonderhoud te verschaffen.’ Aan het eind van zijn stukje wil Wit allen ‘hartelijk danken’, die hem bij zijn ‘vaak ietwat teleurstellende pastorale pogingen gesteund hebben’.
In het Nijmeegs Dagblad (21 juni 1967) blijkt er nog een punt van onvrede te zijn geweest: ‘Er is nog altijd een groepje mensen dat meent dat onze lieve Heer zondagochtend om half elf alleen Frans verstaat.’ Wit vindt de instandhouding van een Franstalige kerk onnodig en heeft het vermoeden dat veel kerkgangers het vooral chic vinden om de Waalse dienst te bezoeken.
Wit neemt geen afstand van de kerk, benadrukt hij in interviews. Hij zal nog geregeld preken, maar niet langer in het Frans. Een gelukkige bijkomstigheid van de nieuwe situatie is overigens het ontbreken van pastoraal werk. Wit houdt erg van preken, maar pastoraatswerk ligt hem niet (Kerknieuws Heerlen 30 juni 1967).
Op zondag 25 juni 1967 neemt Wit afscheid van de gemeente tijdens een dienst in de Stevenskerk. Na de dienst is er een receptie, Klaas Heeroma houdt een toespraak namens de vrienden (Trouw 26 juni 1967).
| |
| |
| |
[4] 1967-1980: Groningen
‘Hij is op het moment van plan van de pen te gaan leven’, meldt een interview uit 1967. Te vermoeden valt, dat dat niet eenvoudig was. Wits bibliografie in deze jaren vermeldt nauwelijks méér artikelen dan in andere productieve jaren. Ook het schrijven van liedjes voor de radio leverde niet overdreven veel op.
| |
In aanraking met Jan Wit (1969)
Op zondagavond 6 januari 1969 zendt de ikor een televisieportret uit van Jan Wit, onder de titel ‘In aanraking met Jan Wit’ Een van de drie door Wit voorgelezen gedichten is ‘De invaliden. Een schrale troostcantate’. Het schuttingwoord dat hierin voorkomt brengt een schok teweeg in geheel christelijk Nederland. Het gedicht laat, na de lamme en de dove in de eerste twee strofen, in de derde strofe de blinde aan het woord:
zou ik van alle meisjes weten
evenveel en nog meer dan u,
hoe de wind met hun rokken speelt,
hoe het zonlicht hun lokken streelt;
mijn diepste gevoelen zou vergezicht worden,
inzicht en uitzicht op benen en borsten.
Ik keek ze de kleren van het lijf.
Dan zou mijn weten pas kennen zijn,
dan werd mijn pik pas stijf.
waarna in de vierde strofe nog de wijze volgt. In het daaropvolgende gesprek vraagt de interviewer naar de betekenis van het tasten voor een blinde en merkt Wit op dat je als blinde wel eens alles zou willen betasten wat een ziende kan zien. Een blinde moet zich bijvoorbeeld behelpen met beeldjes. Als specimen daarvan laat hij een Afrikaans, houten toverbeeldje zien, met een buitensporig geproportioneerd mannelijk geslachtsdeel, en een wat beschaafder chinees vrouwenbeeldje. In de realiteit echter, vertelt Wit, kun je een vrouw hooguit eens bevoelen op een vol Amsterdams trambalkon, waarbij je soms merkt ‘dat ze het nog fijn vinden ook’. Met betrekking tot de moeiten voor vooral vrouwelijke blinden om een partner te vinden oppert hij de mogelijkheid dat zij, als zij geen echtgenoot kon krijgen, een minnaar zou kunnen nemen, hoewel dat misschien ‘een te drastische oplossing [is], waar velen nog niet aan willen’.
Het bericht dat de volgende dag in de kranten verschijnt, dat aan Jan Wit een
| |
| |
eredoctoraat in de theologie is toegekend, zal alleen maar olie op het vuur hebben gegooid. Veel kranten publiceren kritische commentaren of verontwaardigde ingezonden stukken over de uitzending. Een vaker geuite opmerking is: ‘Moeten we van deze man psalmberijmingen zingen?’ In de Nieuwe Haagse Courant is te lezen:
Zondagavond jl. ontpopte de blinde predikant Jan Wit, naar wie wij met sympathie hadden uitgezien, zich als een wel zeer wonderlijke dienstknecht des Heren. Welke motieven deze man parten speelden zal altijd wel een raadsel blijven (zucht naar moderne populariteit?), maar wat hij uitkraamde was beneden alle peil.
Zonder blikken of blozen haalde hij, met kennelijk genoegen zelfs, uit over allerlei sexuele aangelegenheden. Van een predikant mag verwacht worden dat hij van het medium tv een beter gebruik maakt dan door het debiteren van schaamteloosheden en banaliteiten.
En daar zitje dan met vrouw en kinderen. Om je dood te schamen. Bedankt hoor, ikor, voor deze zondagavonduitzending. Daar gaat beslist grote werfkracht van uit voor onze kerken; reken maar!
Meer dan door dit soort reacties van ‘gewone kerkleden’ op de uitzending zal Wit bezeerd zijn geweest door de reactie van een ‘kerkelijke gezagsdrager’ als prof. G.P. van Itterzon in het Hervormd Weekblad van 6 februari:
Wie voor zijn gezin op deze zondagavond iets goed had verwacht, kon zich alleen diep gegriefd voelen. De schuttingwoorden, die dominee Wit gebruikte, en de mededelingen, die hij verstrekte, waren m.i. bepaald onaanvaardbaar en zonder enig fatsoen.
Nu geef ik, om mijn bezwaren toe te lichten, in de regel de nodige citaten, maar ditmaal moet ik dat nalaten, omdat ik ons blad met wat een jongere ‘puberiele uitingen’ noemde, niet mag bevuilen.
Na het stellen van een zevental kritische vragen aan het adres van het ikor en het cvk, die kennelijk niet voor de eerste keer de woede van Van Itterzon opwekten, besluit deze zijn stukje als volgt:
Overigens was het wel een wonderlijke samenloop van omstandigheden, dat op dezelfde dag, waarop twee klachten werden afgedrukt [twee ‘ingezondens’ in de Nieuwe Haagse Courant - dz], hetzelfde blad vermeldde, dat ds. J. Wit van een van onze rijksuniversiteiten een eredoctoraat in de godgeleerdheid zal ontvangen.
| |
| |
Men mag veronderstellen, dat de betrokkene bij de universitaire promotie fatsoenlijke bewoordingen zal kiezen. Maar waarom kon dit dan niet in de Kerk?
| |
Brief aan Van Itterzon
Op 12 februari reageert Jan Wit met een uitvoerige en inzichtgevende brief aan Van Itterzon, waaruit wij ruimschoots willen citeren. ‘Het enige wat er op zit is, lijkt mij, dat ik U de drie gedichten uit de uitzending nog maar eens onder ogen breng en dan deze keer met enig interpretatief commentaar, want uit Uw stuk krijg ik de indruk dat U tot de slechte verstaanders behoort.’
Over zijn gedicht ‘Over de schreef’ - het is, samen met de andere twee uit de uitzending, te horen op de cd bij dit themanummer - schrijft Wit:
Het gaat in deze tekst allermeest om de inzet en het weer ophouden van significant zwijgen. Dat is eigenlijk de schreef waarvan in de titel sprake is. Dat die titel ook op allerlei andere manieren verstaan kan worden is voor een dichter uiteraard alleen maar winst. Daarna loopt het uit op wat er na het wezenlijke zwijgen wezenlijk gesproken wordt, namelijk dat wij er zijn, dat wij er mogen zijn. Dit elkander zo toespreken na die schreef gepasseerd te zijn is uiteraard iets anders dan zomaar een schouderklopje of een goed cijfer. Bijbels gesproken is het m.i. het aan elkaar bevestigen van het Evangelie. [...] Ik kan mij voorstellen dat dit wezenlijk over de schreef gaan in het mens-zijn en in het medemens-zijn ook existentialistisch opgevat kan worden. Maar voor de Christen zal het duidelijk zijn dat de boodschap dat wij er mogen zijn in eerste en laatste instantie van God gehoord moet worden. Dat ontslaat ons overigens als mensen niet van de plicht om wanneer wij elkaar echt ontmoeten het ook aan elkaar te zeggen.
Over ‘De invaliden’ merkt Wit het volgende op:
De ondertitel, ‘Een schrale troostcantate’, zou wellicht het denken in gang gezet kunnen hebben, en een tweede belangrijke indicatie is misschien dat tot de vier sprekers in dit gedicht die als invaliden worden aangekondigd, niet alleen de lamme, de dove en de blinde behoren, maar ook de wijze. Daarmee is natuurlijk een uitspraak gedaan over deze bedeling. De eerste drie sprekers menen dat alles wel in orde zou zijn als hun handicap maar was opgeheven. De lamme zou zich dan met de ruimte kunnen verstaan, de dove met het geluid, ook met de taal, en de blinde zou zich potent voelen. Mag ik even verwijzen naar de grondbetekenis van het woord potent? Elk van de drie zegt het op zijn eigen manier en elk van de drie wordt in zekere zin weersproken door de wijze. Hij onthult namelijk dat de handicap niets anders is dan een accentuerende variant van het
| |
| |
menselijk in de wereld zijn in het algemeen. Zeker, de invaliden (de context doet vermoeden dat zij in de een of andere werkplaats voor gehandicapten zitten te praten) zijn geëxponeerd aan de nuttigheid en de zinloosheid, maar de wijze verklaart dat dit toch hoogstens een gradueel verschil met anderen maakt. Bij implicatie zou men kunnen vermoeden dat dus ook die anderen, die validen, een Heiland nodig hebben om werkelijk gerevalideerd te worden.
En over ‘Waldeinsamkeit’:
Het gaat in het gedicht om de dingen die door mensen in het bos zijn weggeworpen. Alledrie die dingen staan voor een bepaald menselijk levensgebied: de wereld van de stofwisseling, de wereld van de erotiek en de wereld van de godsdienst. Of de in het gedicht genoemde voorwerpen ooit aan hun functie beantwoord hebben laat de tekst in het midden. Maar nu liggen ze in elk geval waar ze niet horen. Natuurlijk kan de boswachter zulke weggeworpen zaken oppikken en in prullemanden deponeren. Maar volgens de tekst weten de elementen er ook wel weg mee. En het is natuurlijk niet helemaal toevallig dat die tekst in de laatste strofe zegt: Het regent, het zegent. Zeker, dat is een toespeling op een kinderversje, maar in een echt gedicht krijgt elk woord weer iets van zijn oorspronkelijke lading terug. Enigszins speels voortmijmerend zou men kunnen zeggen: met die weggeworpen dingen spreekt het gedicht eigenlijk over de decadentie en tracht dan duidelijk te maken dat ook zonder ingrijpen van boswachters er wel een mantel der liefde is waarmee de schepping alles bedekt. Al onthult het gedicht mede dat die hele schepping, zoals ook Paulus al eens gezegd heeft, aan de vruchteloosheid is overgeleverd.
Vervolgens levert Wit in tien punten scherp commentaar op Van Itterzons stukje. Wij citeren er acht:
1. Was het werkelijk wel serieus bedoeld dat U Uw blad niet wilde bevuilen met citaten? Of was U misschien bang dat er zelfs onder de lezers van Uw blad zouden zijn die zouden reageren met: ‘O, was het dat. Nou, daar hoeft hij zich niet zo over op te winden’?
2. Ik begrijp uit Uw vragen dat U al lang van mening was de nodige appeltjes met het ikor en het cvk te schillen te hebben. Hebt U dat dan nu expres gedaan omdat u het gevoel had een vleugje gesundenes Volksempfinden mee te hebben?
3. Positief ging het mij er om dat wij mensen het nodig hebben van elkaar te horen dat wij er mogen zijn. Moet U mij nu beslist laten horen dat ik er niet mag zijn, althans niet in de kerk?
| |
| |
4. Als U de passage nog eens overleest waarin U mijn aanstaande doctoraat h.c. combineert met de uitzending, bekruipt U dan niet het gevoel dat deze woorden uit effectbejag zijn neergezet? U weet drommels goed dat ik gevoel heb voor taalniveau's en dus bij een academische plechtigheid anders zal spreken dan van huiskamer tot huiskamer.
5. Ik kan mij wel voorstellen dat er primitieve mensen zijn die reageren: ‘Wanneer er bij die man een aap uit de mouw gekomen is dan kan dat konijn uit de hoge hoed niet echt zijn.’ Toch begrijp ik werkelijk niet dat een academicus daar serieus aan denkt. Wanneer diezelfde mensen bepaalde gedichten van Marot of Huygens zouden lezen, dan zouden ze hun vrome versjes ook niet meer vertrouwen. Of is dat bij zulke mannen niet erg, omdat ze al lang dood zijn?
8. Ik heb na de uitzending zeer verschillende reacties ontvangen, om zo te zeggen bijval en afval. En de grens daartussen loopt door alles heen, van eenvoudig tot geleerd en van Gereformeerd tot zeer buitenkerkelijk. Verschillende van de reacties kwamen door de telefoon, en na enige tijd heb ik wel eens een supporter toegevoegd: ‘Nou, ik heb ook wel heel wat anders gehoord.’ Twee reacties daarop wil ik U niet onthouden. Een buitenkerkelijke: ‘Dat zijn natuurlijk de gepatenteerde fatsoensrakkers.’ Een Roomse dame die op een bedevaart naar Lourdes met een blinde in aanraking was gekomen: ‘O, dat zijn de mensen die de kat in het donker knijpen.’ Tot nog toe heb ik dat zelf niet waar willen hebben en zo heb ik mij enige tijd geleden bij voorbeeld nogal geërgerd aan de Parade der mannenbroeders [boek uit 1964 van Ben van Kaam waarin vooral de burgerlijke en kleingeestige kant van het ‘Protestants leven in Nederland 1918-1938’ werd belicht - dz], omdat ik in mijn jeugd heb ervaren dat veel kerkelijk Gereformeerden en Bonders, hoewel zij een geheel andere levensstijl hadden dan die ik van huis uit kende, toch vriendelijke, oprechte en ontspannen mensen waren. Wat mij nu overkomt, ook van Uw kant, zou mij er haast toe brengen mijn tot nog toe van harte gehuldigde mening te herzien.
9. Kunt u zich voorstellen dat veel van wat ik in de uitzending te berde gebracht heb voor een onderdrukte minderheid gesproken was? Wij blinden zijn namelijk in de maatschappij der zienden een onderdrukte minderheid, of U het al bedacht had of niet. En als U om U heen kijkt en luistert, merkt U misschien dat ook veel oude mensen tegen hun wil door hun omgeving worden betutteld. Zo op de manier van: ‘Ga jij hier nou maar zitten, opoe, daar kun je geen kwaad.’ [...] Het komt wel wat averechts uit dat het resultaat nu is dat allerlei ‘weidenkende’ mensen nu ineens vinden dat zij mij zo nodig moeten betuttelen.
10. En als ik nu al Uw bezwaren tegen het lxox maar eens als voor mij niet ter zake doende laat rusten, dan vermoed ik dat het zakelijk verschil tussen ons
| |
| |
gaat over de vraag of de dingen die ik besproken heb eigenlijk wel aan de orde gesteld mogen worden in de kerk. Misschien zegt U op die vraag nog ja, wanneer zulks geschiedt in een context van grote ernst en verontrusting. Maar dat Christenen onder elkaar er vrolijk en ontspannen over spreken schijnt U te ver te gaan. Over die vraag zou natuurlijk zakelijk gediscussieerd kunnen worden; maar zoals U die discussie gevoerd hebt, dat vind ik terreurjournalistiek.
Van Itterzon heeft niet gereageerd op de brief.
Toch rijst de vraag, of Wit niet beter had kunnen inschatten dat zijn opvattingen over de seksualiteit van de blinde, en zeker de manier waarop hij deze naar voren heeft gebracht, voor velen vèr ‘over de schreef’ zouden zijn. Dat inzicht lijkt bij hem te ontbreken. In interviews verzekert Wit alleen zich niet gerealiseerd te hebben op welk tijdstip het programma werd uitgezonden: tussen De Fabeltjeskrant en Studio Sport. Maar hij zegt daarin ook, de hele opwinding niet goed te begrijpen. Hij had de mensen ‘veel rijper geschat’ (Int. '69)
Een betreurenswaardige bijkomstigheid van de uitzending is, dat voor diegenen in kerkelijk Nederland die argwanend tegenover de nieuwe psalmberijming en de nieuwe gezangenbundel-in-wording staan, het optreden van Jan Wit een bevestiging van hun vooroordeel is en dat de gedachte ‘moeten we van deze man kerkliederen zingen?’ bij hen lang heeft nagewerkt. Nog in 1998 pleit Jan Smelik er in het gereformeerd-vrijgemaakte weekblad De Reformatie voor, om de beoordeling van liederen uit het Liedboek van de kerken los te zien van uitspraken en theologische opvattingen van de makers van die liederen, en memoreert hij: ‘op de Generale Synode van Hoogeveen 1969/1970 tekenden een tiental kerken bezwaar aan tegen het aanvaarden van de interkerkelijke psalmberijming omdat daarin ook berijmingen van Jan Wit voorkwamen. Wit had begin 1969 in een televisie-interview blijk gegeven van een onchristelijke levensopvatting [zo hebben velen dat kennelijk ervaren - dz]. De synode was echter van oordeel dat “niet-incidentele uitlatingen van een der dichters, maar de materiële inhoud van de berijming bepalend is”’. (Smelik 1998).
| |
Erepromotie
Ter gelegenheid van het 355-jarig bestaan van de Groningse universiteit worden er in 1969 vier eredoctoraten uitgereikt. Het doctoraat voor de theologie wordt toegekend aan Jan Wit. De erepromotie vindt plaats op vrijdag 27> juni 1969 in de Nieuwe Kerk te Groningen. Wits erepromotor is prof. dr. A.S. van der Woude. In de berichtgeving in diverse kranten (rond eind januari, toen het nieuws bekend werd gemaakt) vermeldt men, kennelijk citerend uit het senaatsrapport:
| |
| |
Ten aanzien van ds. Wit overwoog de senaat, dat hij niet alleen de theologische studie met ere heeft volbracht, maar ook sindsdien bij voortduring heeft blijk gegeven van een grote wetenschappelijke belangstelling, met name voor het moeilijke en weinig verkende grensgebied tussen theologie en filosofie enerzijds en van theologie en literatuur benevens muziek anderzijds, terwijl hij voorts grote verdiensten heeft verworven voor het Nederlandse protestantse kerklied door zijn medewerking aan de nieuwe vertaling der psalmen en bewerking der liederen. Hoewel ds. Wit ook hieraan actief heeft meegewerkt, is zijn medewerking aan dit project niet uitsluitend van literaire aard geweest, maar is hij onder andere door zijn bijzondere beheersing van het Hebreeuws een belangrijke centrale figuur geweest bij de theologische achtergronden van deze taak. (Arnhems Dagblad 29 januari 1969)
Het eredoctoraat is een erkenning voor Wits vele werkzaamheden. Vrienden en bekenden feliciteren hem. K.H. Miskotte, de theoloog met wie Wit een vriendschappelijke verhouding heeft, schrijft hem: ‘Als ooit een eredoctoraat, na dat van Noordmans, verdiend was, dan dit van jou.’
| |
Hooglied
Het bijbelboek Hooglied heeft Wit erg geboeid. In interviews rond de erepromotie zegt Wit een ‘groot boek’ te willen schrijven over Hooglied. Uit de correspondentie met bevriende theologen valt op te maken dat Wit hier inderdaad aan werkte; hij leende van prof. dr. J.M. Hasselaar en prof. dr. J.H. Hospers, twee vrienden uit de edj-tijd, theologische studies over Hooglied. Ook wilde Wit nog eens een boek schrijven over ‘Adam en Eva tot Kaïn en Abel’, dat de titel Van Adams wegen zou moeten krijgen (Trouw 31 januari 1969). Van een boek over Hooglied en van Van Adams wegen is het echter nooit gekomen. De jaren zeventig waren drukke jaren voor Wit vanwege zijn nieuwe betrekking aan de Groningse universiteit, maar ook waren er toenemende gezondheidsproblemen.
Het boek over Hooglied zou wellicht min of meer een vervolg zijn op het boekje Sterk als de dood, dat Wit samen met ds. K.H. Kroon in 1957 publiceerde. In elk geval wordt uit de inleiding van Sterk als de dood duidelijk wat Wit en Kroon fascineert in dit kleine bijbelboek. Ze wijzen een allegorische, mystieke interpretatie van Hooglied af:
Wie het boekje echter onbevangen leest komt al gauw tot de ontdekking dat de inhoud op zijn minst genomen al rijk genoeg is aan betekenis wanneer zij naar de letter genomen wordt. Bovendien zal hij zich, zo lang hij de eeuwenoude uitleggingstraditie niet kent, nauwelijks kunnen voorstellen hoe men zulke vol- | |
| |
bloedige taal zo heeft kunnen verdampen tot geest. [...] Intussen heeft de hevige zuiverheid van deze erotiek niets te maken met ‘moraal’. Wij zijn hier nog ‘diesseits von Gut und Böse’. Bruid en bruidegom gaan geheel in elkaar op en laten duidelijk blijken dat zij dit verre prefereren boven alle hoofse haremgenoegens. Maar er valt geen woord polemiek tegen welke maatschappelijke huwelijksorde dan ook. Het Hooglied is het lied van de actuéle monogamie. Wil men een ‘boodschap’ in dit bijbelboek zoeken, dan moge men zich in de eerste plaats laten gezeggen, dat de ontmoeting der geslachten blijkbaar een Gode welgevallige zaak is en dat niet eens via de door vele christelijke en humanistische huwelijksraadgevers zo virtuoos bewandelde omweg over de agapè. De eros krijgt zijn plaats in het door God gewilde mensenleven. Dat dit boek zo paradijselijk klinkt, moge een indicatie zijn, dat de Cherub, die de Hof van Eden bewaakt, zijn vlammenzwaard zeker niet in de eerste plaats richt tegen de sexualiteit.
(Sterk als de dood, v en vii)
In Wits werk heeft erotiek een grote plaats. Hij laat zich inspireren door het bijbelse spreken over erotiek, waarbij in zijn poëzie bijvoorbeeld sexualiteit een bredere uitstraling krijgt. Het wordt geen symbool in de zin dat het een betekenis krijgt, lòs van het concrete, maar wel heeft gemeenschap, gemeenzaamheid een symbolische uitstraling. Het lijkt in Wits opvatting de kern van menswaardigheid te zijn, die in contrast staat met de voortdurend ervaren gebrokenheid ervan in het hier en nu.
Hoewel de theoloog Wit niet traditioneel was, hield hij ook afstand tot hen die de moderne, hedendaagse theologie als redding van de christenheid ervaren: ‘Dat met geweld willen moderniseren is een beetje dwaas. Dat jongeren de kerk uitlopen komt wellicht omdat het traditionele christendom hun niet meer aanspreekt en het modernisme hen niets zegt. Het wordt een steeds kleinere groep die zich voor de profeten en apostelen gaat interesseren en wie zal het zeggen of dat misschien toch nog goed is. De manier waarop de joden, vooral vroeger, hun geloof cultiveerden, zegt mij het meest. Op dit moment is het nog de vraag hoe het christendom en de christendommelijkheid zich zal handhaven.’
| |
Docent hymnologie
Op 27 januari 1970 wordt het huwelijk met Jo Post ontbonden en later in dat jaar trouwt Jan Wit met Joke Ribbers, die al sinds 1957 zijn secretaresse is en met wie hij in de loop van 1969 is gaan inwonen bij zijn zuster in Oosterbeek.
In 1971 schrijft Theo van Baaren, die sinds 1952 hoogleraar Godsdienstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Groningen is, aan Wit dat er in Groningen een vacature hymnologie ontstaat. Klaas Heeroma en hij zouden het erg leuk vinden
| |
| |
als hij naar Groningen zou komen. ‘Reken echter niet op succes: Je hebt een kans, maar niemand weet nog hoe groot.’ (Brief van 7-2-1971).
De medewerkersplaats voor hymnologie is nieuw binnen de theologisch faculteit en is de vrucht van de inspanningen van A.C. Honders en Bertus van Lier. Met hymnologie wordt gedoeld op ‘de wetenschap van het lied, zoals het de eeuwen door gezongen is, niet zozeer door het individu als wel door groepen en gemeenschappen’ (Honders 1980).
Jan Wit krijgt de aanstelling en van 1971 tot 1979 is hij docent hymnologie aan het Instituut voor Liturgiewetenschap van de rug. Samen met zijn vrouw verhuist hij naar Groningen, naar de Zonnelaan.
‘Hij verhuisde naar Groningen en begon daar met veel moed zijn nieuwe werk. Maar zijn gezondheid begon hem te begeven. [...] Helaas is er daardoor weinig werk meer uit zijn handen gekomen’, schrijft Schulte Nordholt in het Jaarboek. In een interview uit 79 vertelt Wit zelf: ‘ik had een behoorlijke angina pectoris en daar kreeg ik plotseling ook nog die epileptische toestanden bij.’ In 1975 had hij last van toevallen gekregen.
Hij schrijft nog een aantal artikelen en gedichten in deze jaren.
In 1979, op zijn 65e, neemt hij afscheid als universitair docent.
Interviewer: ‘Ik vond het grappig dat u zei dat “we” gepensioneerd zijn.’
Wit: ‘Nou ja, mijn vrouw deed ongeveer net zo veel als ik. Ze kwam ook nogal eens op het instituut. Ze werkt met Piet Harinck [indertijd Wits studentassistent - dz] samen aan de dokumentatie. Dat zou ik niet eens kunnen, want dan moet je een kaartsysteem maken over het kerklied in de vorige eeuw. De boeken zouden voorgelezen moeten worden, en dat is erg onpraktisch.’
(Int. '79)
En in hetzelfde interview: ‘Toen ik aan de fakulteit begon, was ik de eerste hymnoloog in Nederland. De belangstelling voor mijn vak was in zekere zin teleurstellend, maar ik heb wel veel mensen warm gekregen voor de poëziegroepjes bij mij thuis. De kontakten met de studenten, ook op kollege vond ik het prettigst. Voor zover er studenten waren, tenminste.’
Jan Wit overlijdt op 26 augustus 1980 te Groningen, op 66-jarige leeftijd. Schulte Nordholt schrijft in het Jaarboek: ‘Zijn leven eindigde met een zucht, na een wandeling in de tuin [...]. Een paar dagen later werd hij begraven. Zijn vriend Willem Barnard voerde onvergetelijk het woord.’ Dat was in de rouwdienst op 29 augustus, in de aula van de begraafplaats Selwerderhof. Dr. A.C. Honders leidde de dienst.
| |
| |
| |
Postume publicaties
In 1981 maakte Joke Wit-Ribbers voor de Mededelingen van het Instituut voor Liturgiewetenschap de omvangrijke bibliografie van boeken en artikelen van Jan Wit. In 1982 bezorgde zij met grote zorgvuldigheid zijn Verzamelde gedichten, met een forse afdeling ‘Nagelaten en verspreide gedichten’ en met zinvolle aantekeningen. In 1983 verscheen onder redactie van het Instituut voor Liturgiewetenschap Een plaats ontzegd... 64 liederen uit het concept van de gezangencommissie, een uitgave waarmee Jan Wit was begonnen en van wie zelfs een voorwoord kon worden opgenomen.
Willem Barnard zei in de uitvaartdienst op 29 augustus 1980: ‘hij heeft ons veel nagelaten, dat wil zeggen: toevertrouwd.’ En: ‘Er zijn dingen die moeten gezegd worden aan de buitenwacht, gezegd, verteld, vertaald, herhaald - want onze vriend heeft een spoor getrokken en dat mag niet te loor gaan.’
|
|