Daarom verbaasde het mij ook niet, dat juist hij er behoefte aan had zich te uiten in theatervormen, breed van opzet, lekespelen zoals toen in zwang. Zijn fantasie kon grenzeloos zijn, maar hij bond zichzelf aan de gebonden beweging van het theater en de dichtvormen.
En, voeg ik er dan meteen bij, hij bond zich op die manier ook aan wat door de gemeente gezongen kon worden, versjes noemde hij ze zelf nogal eens, maar niemand mag hem dat nazeggen. Juist zijn gezangen zijn liederen van grote kracht, soms echte hymnen. Hij tekende ook voor een der opmerkelijkste liederen uit het Liedboek, Gezang 480, midden uit ons bestaan van nu in één krachtige beweging toewerkend naar die zinspeling op Hebr. 11 vs. 10! Dat is Jan ten voeten uit, dat maakt dat hij ook een vertaler was vol trouw aan de Schrift en met beide voeten in de aarde en in deze tijd geplant, juist omdat zijn bezinning bij hem nooit via snelle blikken, maar via oren, neus en zijn langs regels tastende vingers moest gaan.
Wonderlijk, hoe juist hij ook in staat was die zo moeilijk echt te vertolken liederen van Luther aan te kunnen. Dat leverde gezangen op als Gezang 133, het kerstspellied, waar de toon van Luther zelf, kind nabij, maar niet lievig, zo fris doorheen schittert. Jan waagde zich ook aan dat kantige Nun freut euch lieben Christen gmein, dat Ad den Besten zo vrij bewerkt had dat het een, hoewel mooi, toch ander lied werd, Gezang 169. Jans bewerking van het origineel in samenwerking met Den Besten met die kras beeldende beschrijving van de hemelse dialoog tussen Vader en Zoon overtuigde de commissie, die aanvankelijk aarzelde dit klassieke lied een plaats in het Liedboek te geven. Ten slotte dankzij Jan dus wel: Gezang 402.
De laatste jaren ontdekte hijzelf meer en meer, hoezeer ook zijn vrouw Joke een eigen origineel talent had op het gebied van zijn ambacht en hij aarzelde niet dat te laten merken. Hij wilde haar niet in de weg staan. En terecht! Het wonderlijke is, dat in Jokes bescheiden werk op een heel andere manier net zo iets verrassends te horen is als in dat van Jan Wit in zijn hoogtijdagen.
Meer herinneringen aan hem kan ik niet met de latere generaties delen, al zie ik hem zelf nog zo scherp voor ogen, maar het hoeft ook niet, zijn werk is meer dan genoeg en ik eindig dan ook met die regels van hem die voor mij bij uitstek onvergetelijk blijven: