| |
| |
| |
C. Michael de Vries
Als de dag van gisteren
Meer dan vijftigjaar geleden ontmoette ik Jan Wit voor het eerst. Het was inde zomer van 1947, in de trein naar Basel, op weg naar een Zwitsers conferentiecentrum in Gwatt aan de Thunersee. Daar vond een Interfacultair Congres van theologiestudenten plaats, waarheen wij - hij voor de Utrechtse en ik voor de Amsterdamse faculteit - ons hadden laten afvaardigen. Het duurde even voordat ik begreep dat de man tegenover mij in de coupé blind was. Zijn begeleider, een Utrechtse medestudent, had mij met twee gebaren erop geattendeerd: eerst met de wijs- en middelvinger op zijn eigen ogen wijzend, en daarna terzelfder hoogte de wijsvinger ontkennend horizontaal bewegend. Van de treinreis zelf herinner ik me niets; we zullen in Basel zijn overgestapt en daarna nog een of twee keer. Maar het contact was gemaakt en zou zich ontwikkelen tot een jarenlange vriendschap.
Op de terugreis maakten we een omweg naar Genève, waar we allebei een logeeradres hadden en van onze wandelingen in de binnenstad uitrustten op het terras van het café-restaurant Au Pied de Cochon of Des plaideurs tegenover het Paleis van justitie. Bij de Kirsch werden ons suikerklontjes geserveerd en Jan wist (hoe?) dat je die bij het drinken tussen de tanden moest vasthouden. We konden toen niet vermoeden dat ik in die stad bijna twintigjaar zou komen te wonen, en dat hij er bij ons nog te gast zou zijn.
Een jaar later - Wit had zich intussen, op advies van een van zijn hoogleraren, met het oog op een eventuele predikantsplaats in een Waalse gemeente, laten inschrijven aan de Faculté libre de théologie protestante in Parijs - bezocht ik hem, samen met o.a. de latere ds. G.E. (Dick) Zevenbergen. In Parijs al aardig thuis, wees hij, de blinde, ons de weg - rondom de Place Pigalle, maar ook in de buurt van het Trocadéro, waar ons gezelschapje een orgelconcert bijwoonde van de beroemde André Marchal.
Jan had zelf, nadat hij op het Bussumse Blindeninstituut had leren stoelenmatten en masseren, een opleiding tot organist gevolgd. In de vakantietijd verving hij in Nijmegen soms de Lutherse cantor-organist en improviseerde hij eens in het voorspel van het ‘collectelied’ (bestaat die term nog?) over een Amerikaanse song met de slotregel: ‘Brother, can you spare a dime?’
Maar dan zijn we al in de jaren vijftig, toen we stadsgenoten geworden waren... Nog uit Parijs schreef hij mij op 16 juni 1948:
| |
| |
Mijn verblijf hier spoedt ten einde. De acht en twintigste van deze maand hoop ik naar Holland te komen en de dertigste heb ik het proponentsexamen. Ik heb mijn preek al opgestuurd en hoop dat de heren er door gesticht zullen worden en het behoorlijk Frans zullen vinden. Ik ben nu min of meer bezig met het examen voor te bereiden. Het is wel niet zo veel, maar men moet er toch wat aan doen en vooral met zulke brave dominees is het natuurlijk: Een gek kan meer vragen dan tien wijzen antwoorden. Wat mij het meest dwarszit, is dat de hele zaak in het frans moet gebeuren. Natuurlijk kan ik me wel zo wat débrouilleren, maar om nu een heel examen te doen en in Holland, waar men de snelle lof, die hier gebruikelijk is, niet zo licht oogst, dat is nog een andere zaak.
En in dezelfde brief, waarin hij bericht over afwijzende reacties (zonder opgave van redenen) op een eventuele kortstondige vervanging van de pastor loci in Normandië en in Montbéliard:
Natuurlijk raakt men een beetje van de kook bij de gedachte aan een blinde herder en leraar. Hij mocht eens met de ganse gemeente, naar luid van het heilig evangelium in de gracht vallen. [...] De vierde juli ga ik te Nijmegen het Woord snijden en als dat nu maar een beetje bevalt, zal dat beroep wel komen. Naast de lust om nu eindelijk eens in de wijngaard des Heren te beginnen zit er voor mij natuurlijk nog iets meer aan vast. Het zal er nu om gaan of mijn studie geen slag in de lucht is geweest. En gezien mijn huidige resultaten in Frankrijk kon het mij wel eens niet beter gaan dan de meeste blinden, die eens iets anders dan muziek of mandemaken willen proberen.
Na een boutade over het onder de studenten van de faculté heersende mépris van de theologische studie - een ambiance die hem overigens het afscheid van het studentenbestaan vergemakkelijkten hem, zoals hij schrijft, vertrouwd maakt met ‘het idee, nu een meneer te worden en in een kleine stad een stil en gerust leven te leiden’ - refereert hij aan een aantal vragen van materiële aard. Het geld ontbreekt om zijn braille-bibliotheek te laten inbinden en de daarvoor dan benodigde kasten aan te schaffen.
Als ik het heel plomp zeg: mocht je een rijke pik kennen, die je voor me kunt interesseren, probeer het dan eens. Het is altijd makkelijker om voor een ander te bedelen dan voor jezelf. [...] Tegenover de lasten die mijn bijzondere positie mij opleggen schrijf ik mij enigzins het recht toe het financieel een beetje makkelijk te hebben. Misschien is dat wel een beetje gonflé en in elk geval heb ik dat nog nooit helemaal kunnen realiseren.
| |
| |
Een maecenas heb ik niet voor hem kunen vinden, maar wèl gingen andere wensen in vervulling: op 10 januari 1949 trouwen in Naarden Johanna Post, litt.class.dra., en Jan Wit, predikant bij de Waalse Gemeente te Nijmegen, zoals de huwelijksaankondiging meldt. De kerkelijke bevestiging geschiedt eveneens in Naarden, in de Grote Kerk aldaar, door prof. dr. A.A. van Ruler. Jo, de classica, jarenlang Jans verloofde, had hem de voor het staatsexamen benodigde kennis van het Grieks en Latijn bijgebracht.
Kort daarna betrok het jonge echtpaar de eenvoudige, op een bovenhuis aan de Korenmarkt gelegen pastorie. ‘Presbytère wallon’ stond er op het naambordje. ‘Een uitstekend hotel, dat we beleefd doch dringend in uw aandacht aanbevelen’, schrijft Jan in een brief van 12 mei 1949, waarin hij ook laat weten dat hij, inmiddels onbezoldigd secretaris van het Predikantenconvent, met de vertrekkende Lutherse pastor nadrukkelijk over mij als wenselijk opvolger gesproken heeft. ‘Het zou mieters zijn als je werkelijk hier ter stede kwam. Bij de Hervormden is ook een vacature, maar dat zal toch wel anders uitpakken, vrees ik.’
Eind '49, na de geboorte van zijn zoon Marc:
Zo kom je dan toch op den duur onder je wijnstok en je vijgeboom te zitten en gaat alles in vervulling wat psalm 128 in zulke wonderlijke beelden belooft. ik ben en blijf jullie een slag voor en kan je verzekeren dat het heus goed is. [...] Jo heeft zich best gehouden en is nu werkelijk trots, ondanks andere geluiden die ze tijdens de zwangerschap wel eens heeft laten horen. Het is anders wel een rare geschiedenis. Als de ontsluiting van de mond met evenveel weeën gepaard ging, zou niemand meer een stom woord zeggen, daar ben ik zeker van. Heb je overigens al gehoord dat mijn vleselijk vaderschap wellicht door een geestelijk gevolgd zal worden? De Rites de Passage hebben weer alle kans om uit te komen, nl. bij Ad [den Besten - CMdeV] in de Windroos. Het manuscript is al samengesteld en ik meen dat er zelfs al bij de boekhandel mee geleurd is. Kaleb is intussen ook weer hier. Hij is met lof geslaagd als geleidehond. Nu heeft hij nog wel wat moeite om te begrijpen dat hij mijn commando's even goed moet opvolgen als die van zijn dresseur en bovendien is deze half kale stad heel wat moeilijker voor hem dan Dordt. Maar we zullen het wel eens worden en hij wordt met de dag rustiger. Vanmorgen heeft hij al vol belangstelling aan de wieg gesnuffeld. Een dag voor de bevalling verwekte hij overigens grote opschudding door kotsemolig te worden en dat een hele dag te blijven. Wellicht voorvoelde hij het gebeuren.
Kaleb en Kazan waren de geleidehonden die ik in Jans omgeving heb meegemaakt, ik weet niet meer in welke volgorde. Kaleb (Hebreeuws voor ‘hond’) heette moge- | |
| |
lijk naar een van het door Mozes ter verkenning van het Beloofde Land uitgezonden twaalftal mannen. De hond Hond was, ondanks Jans lovende testimonium, misschien toch niet optimaal afgericht, en ook geen toonbeeld van gezondheid. Hij had nogal eens last van het ingewand en gaf daarvan bij herhaling blijk op de deurmat van de Lutherse pastorie. ‘Donderhond’, zei Jan dan wel eens - dezelfde drie lettergrepen waarmee hij ook de eerste noten van de fuga in g moll bwv 578 onderscheidde van Bachs andere orgelwerken: ‘dón-dèr-hónd’ - en dan volgde een rijmende regel die hier maar beter niet afgedrukt kan worden.
Jan had, denk ik, niet wat men noemt ‘het volste vertrouwen’ in zijn hondse geleiders en gaf de voorkeur aan het wandelgezelschap van vrienden en bekenden. ‘Hij zal zelf uw leidsman wezen,/leren hoe gij wand' len moet’, zo placht hij dan de berijming van Psalm 25 te citeren. Had hij bij zulke wandeltochten de witte stok, die hem als blinde kenbaar maakte, niet bij zich? Vermoedelijk niet, anders zouden de commentaren op het met een vriend gearmd lopen (‘Zijn jullie mietjes?’) wel onuitgesproken gebleven zijn.
We hebben tussen 1950 en 1957, het jaar waarin mijn vrouw en ik naar Hilversum verhuisden, veel gewandeld in en rondom Nijmegen. Aanvankelijk was er in de binnenstad nog veel ‘werk in uitvoering’, en ook voor zienden was het, met name in de Burchtstraat, oppassen geblazen, gedachtig aan het woord ‘wie staat, zie toe dat hij niet valle’. Onze omgangstaal was trouwens doorspekt met zulk soort aan de bijbel en aan psalmen en geestelijke liederen ontleende, en passant geplaatste tekst. Bij ons thuis haalde Jan menigmaal zijn glazen ogen, als die hem door een zandkorrel of anderszins prikkelden, uit hun kas met de woorden: ‘Als uw oog u ergert, ruk het uit’ (Matt. 18 vs. 9, Statenvertaling). Als ze vervangen moesten worden vroeg hij soms mijn vrouw mee te gaan naar de opticien om nieuwe voor hem uit te zoeken in een grote bak met glazen ogen. Hij kon er wel niet mee zien, maar hij zag er graag goed uit en had vertrouwen in haar kleurgevoel, de hemel mag weten hoe. Had hij daarvoor een zesde zintuig, als ‘ausgleichende Gerechtigkeit’?
Hij gebruikte, zoals veel blinden, ook woorden als ‘zien’ en ‘kijken’. Toen hij, eind '49, mijn ouders, mijn verloofde en mij in Rotterdam zou komen bezoeken, schreef hij enkele dagen tevoren: ‘Zaterdag hoop ik om zes minuten over half vier aan het Maasstation te arriveren. Ik wacht dan wel op het perron tot ik je zie verschijnen.’
Aan de al genoemde Burchtstraat bevond zich een filiaal van de wijnhandel Ferwerda en Tieman, gedreven door een Amsterdamse expert die wij jan E.W. plachten te noemen, omdat hij bij zijn vakkundige adviezen betreffende voor ons betaalbare wijnen het vaak over een ‘eerlijk wijntje’ had. Hij nodigde ons, samen met
| |
| |
Willem Barnard (die in de zomer van 1950 het Hervormde predikantencorps was komen completeren) soms uit voor een proeverij van sherry en ander wijnen. Bij een van die gelegenheden, toen de identiteit van de zes ‘blind’ geproefde sherry's onthuld werd, viel de term ‘Amontillado’, waarna Jan ons drieën verraste met een samenvatting van het verhaal van Edgar Allan Poe, ‘A cask of Amontillado’.
Niet dat hij verliteratuurd was; hij had een groot welbehagen aan spijs en drank. Mijn vrouw, zelf een culinair talent, las hem wel voor uit buitenlandse kookboeken - en ook die gegevens sloeg hij op in zijn fenomenaal geheugen. Sommige daarvan gaf hij door aan zijn schoonmoeder, mevrouw Post, die doorgaans zijn verjaardagsdiner kwam koken. Voordat dat ter tafel kwam, genoot Jan ook met smaak van soms exquise apéritifs, en dan wou het wel eens gebeuren dat hij tijdens de maaltijd in slaap viel. Een Bourgondiër, deze Jan Wit.
In de herfst van 1950 hadden wij een lekespel geschreven,... En stad degoede stad, voor de herdenking van de Kerkhervorming. Het werd op 2 november voor 1600 mensen opgevoerd in het Nijmeegse Concertgebouw De Vereeniging en oogstte in de plaatselijke en regionale pers naast enkele kritische opmerkingen doorgaans positieve reacties. ‘Merkwaardig, overigens, hoe sterk dit spel, met alle kleurigheid van costuums en bewegelijkheid van scène, toch op het gehoor is afgestemd. De hele opzet had iets hoorspelachtigs. Te verwonderen hoeft dit niet. De ene schrijver is op “horen” aangewezen, de andere heeft zijn regie-ervaring voornamelijk bij de radio opgedaan. Het flitsende, uit stem en klank opgebouwde geluidsbeeld leek hier de bouw van het spel wel sterk bepaald te hebben. [...] Dit was een stap op de weg naar het lekespel, zoals dat op het spreken van de Eeuwige wil ingaan, als weerklank en antwoord levend in de gemeente.’ (Hervormd Weekblad 10 nov. 1950). Het stuk werd later, enigzins bewerkt, door de Hervormde Jeugdraad uitgegeven onder de titel: Maarten Luther: taal en teken. Een Hervormingsspel door Ted Logeman en Jan Wit. Of het, afgezien van een tweede opvoering, eind november 1950 in de Nijmeegse Opstandingskerk, ooit nog is uitgevoerd?
Intussen hadden we de smaak te pakken. Jan vond dat we na Luther nu maar eens met koning David aan de slag moesten, en dan maar meteen in grote stijl: een trilogie moest het worden. Voor één deel, over de bejaarde David en diens jeugdige bedgenote hadden we de titel al: ‘De koning heeft het koud’. In Zwolle, niet ver van het station, was een hotel met, zo had Jan gehoord, een gerenommeerd restaurant. We hebben er inderdaad goed gegeten en gedronken - ‘Geef mij nog maar wat van die worteltjes’, zei Jan, ‘Tom Naastepad zegt dat dat goed is tegen nachtblindheid’ -, maar na lunch en diner vond hij steeds dat een slaapje niet ongepast zou zijn. Er kwam in de drie dagen in hotel Wientjes dan ook geen letter op papier.
Maar in 1954 was het wèl raak. Voor de eerste Nederlandse televisiekerkdienst,
| |
| |
door het toenmalige ikor in het kader van de campagne ‘De grote trek’ uitgezonden, schreven Willem Barnard, Jan Wit en de zich toen noemende Ted Logeman (‘het Nijmeegse triumviraat’) drie in de preek geïntegreerde scènes, door beroepsacteurs vertolkt. Jan Wit tekende voor de eerste, later afzonderlijk gedrukt met als titel Emigranten.
Ik bezit van zijn hand ook een ongedateerd typoscript van Gesprek onderweg. Dat spel behandelt de geschiedenis van Elia onder de bremstruik (jeneverboom) uit 1 Koningen 19 vers 4-8. Het is gesitueerd in de woestijn van Ber-seba, en ik heb het in de tweede helft van de jaren vijftig in de openlucht opgevoerd gezien op het Luthers Buitencentrum kasteel Hoekelum.
Zijn massaspelen: Het bos der onbezorgde dieren, in opdracht van de Christen Jonge Vrouwen Federatie geschreven, is een parafrase op het sprookje van Sneeuwwitje. Technisch interessant is de toepassing van het verschillende metrum in de tekst van de optredende dieren. (Dominee Slak preekt bijvoorbeeld in alexandrijnen, waarbij eerder aan Tollens dan aan de Franse klassieken valt te denken). Van Niemandsland heb ik tot mijn spijt geen exemplaar voorhanden. Ik meen dat het in het Olympisch Stadion van Amsterdam werd opgevoerd.
Het is een oud hotel (de titel was ontleend aan de beginregel van een sonnet van Jan van Nijlen) is, voorzover ik kan nagaan, het eerste musical-hoorspel-op-gelijkenismotieven dat er ooit in Nederland (en alweer: door het ikor) is uitgezonden. Ach, dat ging in die tijd zo gemoedelijk: ik besprak mijn ontwerp met Wit en Barnard en dan werden we het snel eens over plaats en aard van de door hen bij te dragen liedteksten. Jan schreef er dan ook de muziek bij, evenals voor Afvaart naar Hesperia - een vrijmoedige bewerking van de parabel der verontschuldigingen (Luc. 14 vs. 15-24).
Ter gelegenheid van een lustrum van de theologische faculteit van Amsterdam leverde Jan op de wijs van ‘Happy feet’ het openingslied van een cabaretvoorstelling:
zulk triest en flauw gepraat?
zijn wij verblijd en vragen:
| |
| |
eens kloek van moed omhoog:
't lot valt wel te dragen;
wanneer wij treuren is dat
't is nog maar semi-narigheid!
In diezelfde voorstelling gaf hij ook, op de melodie van ‘Ghostrider in the sky’, een overzicht van de favoriete boeken in de levensfasen van een predikant. Ik citeer uit het hoofd (en onvolledig):
En als je als emeritus in Zeist gevestigd bent,
dan blijf je onveranderlijk als dominee bekend;
een zendeling in ruste is je vriendelijke buur,
't handboek van Van Alphen is je lievelingslectuur.
‘Ferweradeel: confessioneel’.
Zo wacht je je laatste uur...
Wie Jan Wit heeft gekend, zal zich menigmaal verbaasd hebben over het schijnbare gemak waarmee hij zich in zeer afwisselende situaties bewoog. Had hij dan toch een ‘zesde zintuig’? (‘Zesde’ is niet het goede woord: van één van de traditionele vijf miste hij immers het gebruik.) Onlangs vertelde een lieve vriendin, die hem ook gekend en bewonderd heeft, me nog een sterk staaltje van zijn, laat ik dan maar zeggen, ‘sensibiliteit’. Op een dag stapte ze in een trein waarin Jan Wit al gezeten was, en werd toen begroet met de woorden: ‘Dag Treesje, ga jij ook naar Hilversum? Kom hier maar zitten’ (Let wel, Treesje is niet het soort vrouw dat nadrukkelijke, gemakkelijk te identificeren parfums gebruikt. Daaraan kon de herkenning dus niet worden toegeschreven...)
‘Thanks for the memory’, Jan. Ik herinner me je als de dag van gisteren.
Ds. C.M. de Vries (1923) is emeritus-predikant. Als Ted Logeman schreef hij een novelle en hoorspelen en deed hij ander werk voor de omroepen.
|
|