| |
| |
| |
Ad den Besten
Jan Wit redivivus
1
Dat ik ooit op de gedachte ben gekomen theologie te gaan studeren - dominee te worden leek een kwestie apart - vloeide als vanzelf voort uit de vriendschappen die ik in Utrecht onderhield. Die lagen geheel buiten de sfeer van het Christelijk Gymnasium dat ik toen - ik spreek van de jaren 1939/40 - bezocht, maar waren daar toch niet geheel vreemd aan, in zoverre ik er namelijk mee binnentrad in een wereldje van uitgesproken erudieten.
Vroegrijp als ik was, had ik al als 16-jarige enkele dichtproeven aan het tijdschrift Opwaartsche wegen opgestuurd, waarvan er nota bene één ter publikatie werd aanvaard. Welnu, het was de hoofdredacteur, Roel Houwink, die mij op een andere jonge dichter in Utrecht attent maakte. Ook hij had in Opwaartsche wegen gepubliceerd. ja, er was van zijn hand zelfs al een zogenaamde poëzie-plaquette in het tijdschrift Helikon verschenen, die opende met een gedicht getiteld ‘Verwoeste stad’ en die ook overigens getuigde van duistere voorgevoelens. In de door hem geïntendeerde stad was duidelijk Utrecht te herkennen. De dichter over wie ik spreek heette Theo van Baaren en bleek ruim tien jaar ouder te zijn dan ik; na eerst enkele jaren onderwijzer te zijn geweest, studeerde hij nu theologie. Toen ik hem opzocht, bleek hij nog bij zijn moeder thuis te wonen. Ik schrok een beetje van het in-en-in kleinburgelijke milieu dat ik aantrof. Maar het klikte dadelijk tussen hem en mij - en zo was ik stellig ook een van de eersten die zijn vriendin Gertrude Pape leerde kennen, bij wie hij - o schande in die dagen! - spoedig zou ‘intrekken’. Zij had middelbaar engels gestudeerd, werkte als directie-assistente aan een middelbare meisjesschool en bewoonde een ruime bovenetage aan de Bemuurde Weerd, daar waar de Oudegracht in de Vecht uitmondt. 's Maandagsavonds werd hier ‘jour’ gehouden en was om zo te zeggen iedereen welkom die zich op enig niveau als jongere met kunst, meer speciaal met literatuur, bezighield. Welnu, het was aan de Utrechtse Bemuurde Weerd dat ik in mijn eindexamenjaar 1940/41 Jan Wit leerde kennen, die net als Theo de theologie als studievak had gekozen en van wie ik inmiddels via de poëzie-almanak in aanbouw (1939) al enkele gedichten had leren kennen. Ja, hier ontmoette ik voor 't eerst ook een andere dichter
die daarin had gepubliceerd: Ko J. Rooduyn (later Hans Roduin); hij bleek voor zijn staatsexamen te
| |
| |
werken, met de bedoeling om daarna - alsof het niet anders kon! - eveneens theologie te gaan doen. Geen wonder dat ook mij de theologie begon te lokken, onbesloten als ik was wat mijn eigen, binnenkort noodzakelijke studiekeuze betrof.
Niet dat er op die maandagavond-séances veel over God, geloof of de theologische studie werd gesproken, althans niet expliciet. Het ging er, zoals ik al aanduidde, veeleer om literatuur, om schrijvers en dichters, en wel voornamelijk om de gróten van die tijd en het nabije verleden: Proust, Kafka, Joyce, Auden, Eliot en wie niet al, dichters ook van wie ik nog nooit gehoord had en die als surrealisten te boek stonden. ik zat er als veruit de jongste meestal stilletjes toeluisterend bij, me verbazend over de hier aanwezige en op brede belezenheid berustende kennis en het zich in de conversatie manifesterende intellect. Hier, in deze kring, was het ook dat ik het spraakmakende boek van Hermann Rauschning Gesprekken met Hitler in handen kreeg, - een boek waaraan ik later veel heb gehad, gelukkig niet vermoedend dat het op een ‘fake’ berustte en dat de auteur die gesprekken eenvoudig uit zijn duim had gezogen.
Jan Wit was, zolang het om de toenmaals als ‘actueel’ ervaren literatuur ging, het meest in het nadeel. Hij was, om er kennis van te kunnen nemen, als blinde immers op anderen aangewezen. Contemporaire buitenlandse literatuur in braille - daar begonnen de toenmaals voor blindenvoorzieningen verantwoordelijke instanties eenvoudig niet aan. Zo herinner ik me dat ik hem op zijn kamer in de Zuilenstraat grote stukken uit Das Schloss van Franz Kafka heb voorgelezen - een schrijver die ook voor mij nieuw was.
Later overigens ging het aan de Bemuurde Weerd veel losser toe. De nadruk kwam gaandeweg te liggen op literaire zelfwerkzaamheid, en met het oog daarop werd door Theo en Gertrude een eigen publikatie-orgaan in het leven geroepen, De Schone Zakdoek geheten, dat eens per maand in één exemplaar ‘het licht zag’ en dat zich zó aan de door de toenmalige overheid ingestelde meldingsplicht voor tijdschriften en aan censuur onttrok. Wie erin schreven hoefden zich bovendien niet als publicisten bij de Kultuurkamer aan te melden. Ach nee, niet dat het blaadje veel politieke contrabande bevatte, maar wel viel het meeste wat er in stond zondermeer onder het verdict ‘ontaarde kunst’, omdat er duidelijke sympathie voor een vermaledijde kunstrichting als het surrealisme uit sprak. Een niet gering deel van de bijdragen bestond uit teksten die op de maandagavonden volgens vooraf bepaalde regels gezamenlijk waren ‘gedicht’, de zogenaamde ‘cadavres exquis’ - een soort gemeenschapskunst waar literaire lieden die destijds bij ‘de gemeenschap’ zwoeren niet van terug zouden hebben gehad.
De kring van aanvankelijk puur Utrechtse schrijverlingen werd in de eerste oorlogsjaren aanmerkelijk uitgebreid met poëten uit andere regionen: Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht, Gorinchem. Louis Lehmann, Emiel van Moerkerken en
| |
| |
Dolf Verspoor hadden er relaties mee en lieten soms hun gezicht zien, vooral Cees Buddingh', wiens later beroemd geworden nonsens-gedicht ‘De blauwbilgorgel’ voor het eerst in De Schone Zakdoek is gepubliceerd.
Ook Jan Wit droeg voornamelijk minder serieuze poëtische voortbrengselen bij, waaronder veel limericks - een genre waarin hij een meester bleek. Veruit de meeste ben ik helaas vergeten, maar althans eentje is er me (vermoedelijk op basis van een mij kennelijk niet vreemde ‘dirtymindedness’) altijd integraal bijgebleven, en die wil ik dan ook wel graag aan de algehele vergetelheid ontfutselen:
Een spermatozo in Neerwinden
sprak eens op een nacht tot zijn vrinden:
‘We zijn, dat staat vast,
door een flikker verbrast,
daar w' ons in een anus bevinden.’
Zóveel speelsheid in het holst van de oorlog - ik ben er nog altijd over in het onzekere of we ons daarvoor niet eigenlijk hadden moeten schamen. Maar de spanningen van die tijd, die ons toch echt niet vreemd waren, zochten kennelijk een uitweg in dit soort artistieke ontspannenheid.
| |
2
Nee, met die keuze voor de theologie is het wat mij betreft nooit iets geworden, al zag het er in het begin nòg zo hoopvol uit. Het eindexamen eenmaal achter de rug werd ik in september 1941, net als een jaar eerder Jan Wit, lid van het theologisch studentendispuut Excelsior Deo luvante, waar ik goede herinneringen aan bewaar, - zoals ook aan de levendige discussies in de maandelijkse huisbijeenkomsten, discussies waar de 27-jarige Jan Wit bijna uiteraard een prominenter rol in speelde dan ik, universitair eerstejaarsje. Het kon haast niet anders: temidden van zoveel het predikantschap ambiërende theologanten drong zich soms hinderlijk de vraag aan mij op of ik zelf eigenlijk wel dominee wilde worden. Maar de studie op zichzelf boeide mij zeer en bovendien werd mijn vermoeden bevestigd dat wie maar serieus theologie studeerde en universitair ook nog iets ruimer om zich heen keek, raakte aan alle grote kwesties van leven en cultuur. De vráág bleef weliswaar, maar werd al spoedig krachtdadig verdrongen door uiterst concrete feiten. Al in mijn tweede studiejaar werden, als gevolg van politiek-gemotiveerde onrust aan vrijwel alle Nederlandse universiteiten, de studenten voor de keuze gesteld wel dan niet een verklaring van loyaliteit jegens de duitse overheid te ondertekenen. Wie wei- | |
| |
gerden zouden niet verder kunnen studeren en derhalve tot de werkelozen worden gerekend. In april 1943 werden zulke werkelozen-van-de-geest en masse naar Duitsland afgevoerd om daar in fabrieken e.d. te werk te worden gesteld, - zo ook ik. Jan Wit viel op grond van zijn handicap uiteraard niet onder deze maatregelen van de bezetter.
Pas na de bevrijding, aan het begin van het studiejaar 1945/46 zouden we elkaar in goede gezondheid terugzien. Dat was op de Dies-viering van ons dispuut, en wel in het conferentiecentrum Woudschoten aan de weg van Zeist naar Woudenberg. Van dat weerziensfeest herinner ik me eigenlijk alleen nog dat ik - vermoedelijk als gevolg van iets te overmatig drankgebruik in het welbekende kroegje aan de grote weg - in een groepje naar Woudschoten terugwandelend, Jan Wit met een van het pad opgeraapte tak deerlijk in het gelaat heb getroffen. Op grond waarvan hij mij altijd als een soort jonge hond is blijven beschouwen en in die zin nu en dan anderen voor mij placht te waarschuwen: ‘Kijk uit met Adriaan - als die buiten zichzelf raakt, slaat ie je met een stok op je bek!’
Daar op Woudschoten stond overigens al voor mij vast dat ik de studie niet zou voortzetten, aangezien die immers praktisch op niets anders dan het predikantschap uitliep. Had ik wat dit betreft al langer geaarzeld, in Berlijn was ik door al wat ik om mij heen had gezien in een duidelijke geloofscrisis geraakt. Dat ik die te boven ben gekomen, heb ik in belangrijke mate aan K.H. Miskotte en diens preken te danken. Er waren trouwens ook andere omstandigheden die het verder-studeren bemoeilijkten en het noodzakelijk maakten dat ik in mijn eigen onderhoud zou voorzien. Zo werkte ik op dat moment al in de boekhandel en trad ik eind 1945 als directie-assistent en ‘lector’ in dienst van de Amsterdamse Uitgeversmaatschappij Holland. Waardoor de vriendschappelijke contacten met vroegere studiegenoten overigens niet verbroken werden. De halfjaarlijkse ‘aanbiedingsreizen’ - waarbij nieuwe uitgaven aan de grotere boekhandels werden gepresenteerd - voerden mij door het hele land, en van die gelegenheden maakte ik dankbaar gebruik om allerlei vroegere commilitones, aan wie mij iets gelegen was, op te zoeken. Die waren intussen de een na de ander in hun eerste gemeente beland - zo ook Jan Wit, die na een studiejaar aan de Parijse Sorbonne als predikant van de Eglise Wallonne in Nijmegen was beroepen. Daar zou in 1950 ook Willem Barnard alias Guillaume van der Graft predikant worden, evenals de Lutheraan Cok de Vries, die zich inmiddels dichterlijk al evenmin talentloos had betoond.
Over zijn Nijmeegse ervaringen als Waals predikant kon Jan Wit met smaak vertellen, met name over de uitvloeiselen van het feit dat zijn gemeente hier goeddeels uit nauwelijks nog frans sprekende mensen van Hugenootse afkomst bestond. Maar niet alleen in de zondagse eredienst, ook in de kerkenraadsvergaderingen was frans de voertaal, - daar viel niet aan te tornen. En dan ging het bij- | |
| |
voorbeeld als volgt. Voorzitter: ‘Qui veut le mot?’-Kerkenraadslid x: ‘Je!’
Inmiddels was mij wel duidelijk geworden dat deze nieuwbakken dominee zijn lier nog niet aan de wilgen had gehangen en dat wat hij daar soms op tokkelde niet het minste gemeen had met de verfoeilijke domineespoëzie van de vorige eeuw. Hoe graag zou ik een bundel van hem in het fonds van de U.M. Holland hebben opgenomen! Maar helaas, de tijd was er niet naar. Als gevolg van het feit dat in de oorlogsjaren gedichtenbundels een begeerd artikel waren gebleken, was er namelijk na de bevrijding zóveel ‘poëzie’ verschenen dat de markt er voor jaren van verzadigd raakte. Zelfs de in 1948 door mij uitgebrachte bundel Poëzie in practijk van Guillaume van der Graft, zijn derde publikatie, werd onder die omstandigheden een commerciële mislukking. Zo konden velen van mijn dichtervrienden jarenlang geen kant meer uit: W.J. van der Molen, Michael Deak, Nico Verhoeven, Leo Herberghs, J.W. Schulte Nordholt, - allen leeftijdgenoten die net als ik kort na de bevrijding gedebuteerd hadden. En dat, terwijl nu juist ik zelf in de gerenommeerde Ceder-reeks van Uitgeverij Meulenhoff nog altijd ‘goed zat’ en daar in 1950 mijn tweede bundel zou publiceren... Onaanvaardbaar! Zulke overwegingen gaven mij eind 1949 de impuls om bij Holland een eigen poëziereeks te starten: De Windroos - een onderneming die tot 1973 is blijven bestaan.
De Windroos - ik had al ruim vóór de verschijning ervan veel werk gemaakt van wat men tegenwoordig de ‘promotie’ noemt. Zo vond ik bijvoorbeeld vele gerenommeerde dichters van die tijd bereid mijn initiatief te ondersteunen: Nijhoff, Bloem, Donkersloot, Roland Holst, Greshoff en wie niet al, - als gevolg waarvan allerlei grote boekhandelaren in heel het land, met wie ik langzamerhand op goede voet stond, zich graag bereid toonden om Windroos-avonden te organiseren. Zo werd dus in 1950 een heel nieuwe poëzie-markt opengebroken. Het was een soort telkens weer anders samengesteld dichter-circus waarmee ik jarenlang door het land ben getrokken en waarin ik de door mij uitverkoren jonge dichters (niet alleen Windroos-vrienden overigens) aan den volke presenteerde. Hoe het zij, in de eerste jaarreeks bracht ik in de zomer van 1950 ook Jan Wits debuut Rites de passage, waarna in 1954, eveneens onder mijn aegide, de bundel In den metalen stier en in 1962 Revalidatie verschenen.
Dat Windroos-initiatief van 1949/50 heeft allerlei onvoorziene gevolgen gehad, maar als voornaamste toch wel dit: enkele abonnees op de reeks, te weten de dichter Martinus Nijhoff en de theoloog K.H. Miskotte, werden erdoor attent gemaakt op een viertal jongeren die net als ik een zekere relatie met de bijbel leken te hebben, ja ten dele zelfs zich als christenmensen manifesteerden: W.J. van der Molen, Guillaume van der Graft, jan Wit, J.W Schulte Nordholt. Zo kwam het ertoe dat de Hervormde Commissie voor de Psalmberijming- die al sinds 1943 de ondankbare taak had een nieuw rijmpsalter te concipiëren, maar daar bij gebrek aan dichterlijk
| |
| |
talent van degenen die er proeven voor hadden geleverd maar niet in slaagde - attent werd op wat toen al een vrolijke vriendenclub van min of meer gelijkgerichte, te weten ‘mythologisch’ georiënteerde jonge dichters was. En zo is het gekomen - de nieuwe psalmberijming, bedoel ik, en in het verlengde daarvan de berijming c.q. dichterlijke bewerking van vele andere poëtisch getoonzette schriftplaatsen, ja heel het latere Liedboek voor de kerken.
In dat wordingsproces heeft een niet te onderschatten rol gespeeld de locatie, waar op instigatie van Miskotte wij als dichters, al spoedig versterkt met de wat oudere Muus Jacobse (prof. dr. K. Heeroma), die uit Indonesië was teruggekeerd, in 1953 voor het eerst en ook later nog zeer vele malen zijn samengekomen om eerst aan de psalmen en later ook aan de gezangen te werken of daarover met elkaar te overleggen, de plek ook waar de spoedig ‘interkerkelijk’ geworden psalmberijmings- en gezangencommissies meer dan eens vergaderden: Nijmegen - niet zomaar Nieuw-Megen, nee, veel meer dan dat: iets als een hemelse verwijzing naar Nieuw-Jeruzalem.
Dat daar op De Pietersberg niet alleen aan religieuze teksten werd gewerkt, maar soms ook aan gedichten van iets minder vrome signatuur, werd - tot schrik van de Psalmberijmingscommissie - alom ruchtbaar, toen wij in 1958 - zogezegd om ons eerste lustrum te vieren - gezamenlijk de bundel Het Landvolk publiceerden. De titel was ontleend aan het alleen nog via Hildebrands Camera obscura bekende lofgedicht op de Rijn van dominee-dichter Elias Anne Borger: ‘Het landvolk, spelend aan zijn voet,/brengt Vader Rijn den lentegroet’. Dat stond er dan ook als motto voorin, samen met twee andere, door Jan Wit aangedragen, veelzeggende citaten, - het woord van de profeet Zacharia: ‘Maar hij zal zeggen: ik ben geen profeet, ik ben een man die het land bouwt’ en dit andere van Martin Heidegger, van wiens denkcapaciteit vriend Jan, de denker in ons midden, altijd zeer onder de indruk is geweest: ‘Das Denken legt mit seinem Sagen unscheinbare Furchen in die Sprache. Sie sind noch unscheinbarer als die Furchen, die der Landmann langsamen Schrittes durch das Feld zieht’. Met dat laatste was bijna programmatisch uitgesproken wat ook voor ons psalmberijmers echte taal, poëzie was en dat onze arbeid dus méér behelsde dan het toch al niet simpele rijmwerk.
Overigens was er tot zover nauwelijks een wolkje aan de lucht. De schrik der opdracht-gevende instanties kwam eerder voort uit het nogal wereldse karakter van de verzen die wij daar hoog op onze Pietersberg, in plaats van psalmstrofen op papier hadden gebracht. Tja, niet alleen ik, wij hadden in die tijd allen nog iets van gretig om zich heen snuffelende jonge honden, die soms onverwachts aangesneld kwamen met het kostelijk-mergrijke been van een nieuw gedicht in de bek. Daar, in die bundel, stond dan bijvoorbeeld een gedicht van Jan Wit als dat op de ‘glazen kamer’- dat was de voor ons dichters gereserveerde kamer, de mooiste van het
| |
| |
huis, met het uitzicht waarvan ik sprak - een gedicht dat eindigde met de volgende strofen:
Sneeuwwit in de glazen kamer
en wachten op de prinses.
Vorstin der wetenschappen,
de dichter zoekt een maîtresse.
Vorstin der wetenschappen,
de dichter dingt naar haar gunst.
Sneeuwwit in de glazen kamer
boeleert hij met de kunst.
Toegegeven, dat was, kerkelijk beschouwd, niet bepaald een specimen van graag gehoorde taal. En dan stonden er zelfs nog wel ‘ernstiger’, niet minder mis te verstane uitspraken in Het Landvolk, ook van ondergetekende, op grond waarvan de goegemeente alle reden zou hebben gehad om te zeggen: ‘Zie je wel, dichters en andere kunstenaars aan de ene kant en wij, trouwe zondagse kerkgangers aan de andere kant- dat kan nooit samengaan’. Zoveel lichtzinnigheid! Hoe dan ook, ik herinner me nog goed de bezorgde gezichten van diverse leden der Hervormde psalmberijmingscommissie, die nog wel juist op het punt stond zich aaneen te sluiten met de gereformeerden tot een interkerkelijke commissie... Het kon ons er toch niet om te doen zijn geweest, hun (maar ook onze eigen) glazen in te gooien! Hadden we met onze onberaden daad de zaak waarom het ging niet onherroepelijk geschaad? Maar zie, de commotie was van korte duur en bleef bovendien grotendeels beperkt tot die kringen in de Hervormde en Gereformeerde kerken die er toch al niet over peinsden tot het zingen van hedendaagse, ‘modernistische’ rijmpsalmen over te gaan.
Inmiddels waren enkelen van ons, meen ik, ook al ‘ingehuurd’ door de apart opererende commissie die tot taak had de Hervormde gezangenbundel van 1938 te herzien. Waar wij echter man voor man niets in zagen. Naar onze mening diende er naast de nieuwe psalmberijming een even nieuw - en zo mogelijk even interkerkelijk gezangboek te ontstaan. En daar werd - mirabile dictu! - in de verschillende synodes al spoedig net zo over gedacht. Dit betekende realiter dat wij nog jarenlang mochten genieten van die gezegende werkplek, het huis De Pietersberg: op gezette dan wel ongezette tijden vertalende uit het duits, engels, deens, latijn en grieks, maar ook steeds meer werkende aan geheel nieuwe liedteksten, ontleend aan perikopen uit oude en Nieuwe Testament dan wel aan vrije inspiratie ontsproten. Waarmee intussen niet gezegd wil zijn dat alle nieuwe teksten in de afdeling
| |
| |
‘Gezangen’ van het Liedboek voorde kerken, voorzover op onze naam staand, op De Pietersberg zijn gedicht, - wèl dat de conceptie die ons met betrekking van een nieuw gezangboek voor ogen stond goeddeels op De Pietersberg is ontstaan, uiteraard in samenspraak met de instanties die ons al spoedig een officiële opdracht ervoor verstrekten. Om kort te gaan: daar op De Pietersberg waren ons, bijbels gesproken, de snoeren wel in zeer liefelijke plaatsen gevallen, - en 's avonds na volbrachte arbeid, bij een goed glas wijn en inspirerende conversatie, genoten wij volop de onderlinge vriendschap.
Hoezeer Jan Wit in die avondlijke gesprekken het middelpunt vormde is fraai beschreven door de voorzitter van de aanvankelijk nog uitsluitend Hervormde psalmberijmingscommissie Miskotte, - zie hiervoor diens bijdrage aan het Witboek voor een vijftiger, in 1964 verschenen en opgedragen aan Jan Wit ter gelegenheid van diens vijftigste verjaardag. Maar persoonlijk herinner ik me toch niet minder graag de wandelingen met Jan Wit aan de arm door het bosrijke landschap van de hoge Rij noever, soms tot aan Westerbouwing, waarbij meer nog dan onder andere omstandigheden opviel hoe fenomenaal scherp zijn gehoor was. Zo gebeurde het op zo'n wandeling dat hij eensklaps stilstond en mij tot zwijgen maande, waarna hij zich van me losmaakte en vooroverbuigend met voorwaarts tastende handen zich in een grasveld begaf. Na een aantal passen stond hij stil, boog zich luisterend voorover, tastte even heel voorzichtig rond en richtte zich toen weer op met een ineengerolde jonge egel in zijn handen.
Dat vriend Jan ook buitengewoon muzikaal was behoeft nauwelijks betoog, - niet voor niets was hij in zijn Bussumse jaren kerkorganist geweest. Ik herinner me nog levendig de soms scherpe discussies tussen hem en de componist Adriaan Schuurman, muzikaal-deskundig adviseur van de psalmberijmingscommissie, over de al dan niet ‘mogelijke’ verbinding van woord en toon, wanneer het volgens Adriaan ongewenst was rechttoe-rechtaan jambisch of trocheïsch te berijmen, en met name het gesprek over de vraag hoe de inzet van psalm 114 poëzietechnisch diende te worden behandeld. Jan Wit en Wim Schulte Nordholt waren gezamenlijk doende de berijming van die ‘nooit gezongen’ psalm op hun naam te brengen. Laatstgenoemde ging het kennelijk boven de pet. Jan Wit echter, bedachtzaam en met het hem kenmerkende gebaar: de pijpstopper met de ene hand in de andere kloppend, diende Schuurman van repliek. ‘Je bedoelt dus eigenlijk, Adriaan, dat die psalm bijvoorbeeld zo zou moeten beginnen: ‘Toen uit Egypte Israël wégtrok,/ zaten de kippen nog in het léghok’. Wat het ten slotte geworden is kan iedereen in het Liedboek naslaan - in ieder geval qua metriek iets zeer ongebruikelijks.
Dat naast zijn gehoor ook Jan Wits smaakorgaan buitengewoon goed ontwikkeld was, zal al evenmin iemand verbazen. Hij was het die op De Pietersberg de avondlijke wijn keurde, en ook wat de keuken betreft was hij uitzonderlijk goed op
| |
| |
de hoogte. Wanneer je met hem uit eten ging, bleek hij bijkans geen groter genoegen te kennen dan zich - ‘met aangename stem, Adriaan!’ - de hele spijskaart te laten voorlezen, waarna hij een poosje, kennelijk in zichzelf delibererend, zweeg om dan te vragen: ‘Laat me nummer zeven en acht nog eens even horen?’ Waarna hij dan bijvoorbeeld kon zeggen: ‘Hm, nee, dan lijkt me nummer vijf, dat met die kalfszwezerik, toch nòg lekkerder’. Ook herinner ik me nog goed, hoe mijn vrouw en ik in een peperduur Berlijns restaurant samen met hem - en op zijn kosten - ‘Hoppelpoppel’ hebben gegeten, een hem dermate smakend gerecht dat hij per se de samenstelling en bereidingswijze ervan aan de weet wilde komen - tevergeefs helaas.
Vermakelijk was het ook om met Jan Wit sigaren te gaan kopen. De enkele keren dat hij bij ons in Amsterdam was moest ik per se met hem naar de speciaalzaak van Hajenius op het Rokin. Daar liet hij zich dan allerlei dure sigaren onder de neus houden, om vervolgens zeer gedecideerd te kiezen voor één bepaald merk en geen ander, - altijd een diíür merk, maar natuurlijk niet in die mate duur dat de gedienstige verkoper de aan Jan bestede tijd ook maar enigszins geldelijk vergoed kreeg. Met het uitdelen van zijn voorraadje was hij op De Pietersberg overigens bepaald gul - en het ging daarbij heel vaak niet om bescheiden sigaartjes, zoals ik ze zelf indertijd wel rookte, nee, eerder om heel grote, om zo te zeggen fregatschepen van sigaren, die mij persoonlijk overigens nooit erg goed bekwamen, de zogenaamde ‘siganders’. Dat die hem - althans in mijn ogen - eigenlijk niet ‘stonden’, heb ik hem nooit durven bekennen, zomin als ik me er ooit toe heb verstout een kritische opmerking te maken over sommige van die nogal wufte vesten, waar hij kinderlijk trots op kon zijn en waarin hij zich bij uitstek een héér waande, - ‘de laatste heer’, zoals hij zichzelf tussen scherts en ernst soms noemde.
Bedenkelijker was in mijn ogen overigens dat Jan Wit zich met de jaren meer gewende aan allerlei middeltjes tegen echte of vermeende kwalen, waarbij het ene moest dienen als antidotum tegen de mogelijk negatieve bijwerkingen van het andere etc. Dat hij juist daarmee zijn toch al wankele gezondheid definitief dreigde te ruïneren wilde hij ook van zijn beste vrienden niet horen. Het was dan ook eigenlijk allang te voorzien dat, menselijkerwijs gesproken, wij hem, na Klaas Heeroma, als tweede uit onze kring spoedig zouden verliezen.
| |
3
Zo, almaar voortschrijvend over Jan Wit en mijn relatie tot hem, ben ik mij er eens temeer van bewust geworden, dat jammer genoeg na de presentatie van het Liedboek voor de kerken in 1973 te Middelburg, de stad waar hij in zijn jeugd lang had ge- | |
| |
woond, onze contacten, hoe hartelijk ze ook bleven, steeds zeldzamer waren geworden. Nadat hij zich had laten emeriteren, was hij al in 1971 uit zijn toenmalige woonplaats, Ede, naar Groningen vertrokken, om daar als hymnoloog te werken aan Casper Honders' sinds kort bestaande instituut voor Liturgiewetenschap. En, helaas, Groningen is ver van Amsterdam, zeker voor iemand als ik, die het op zíjn beurt aan de Universiteit van Amsterdam in de jaren '70 drukker en drukker had gekregen en zo bij voortduring onder tijdnood leed. De enkele bezoeken die ik hem daar in het ‘hoge noorden’ heb gebracht waren, ondanks de goede zorgen waarmee hij door zijn vrouw werd omringd, niet in staat mij vrolijk te stemmen.
Het bericht van jan Wits overlijden bereikte mijn vrouw en mij langs een gecompliceerde omweg, toen we ons in de zomer van 1980 bij vrienden in de toenmalige ddr ophielden, en wel in de late avond vóór zijn begrafenis. Om misschien toch nog tijdig op het Groningse kerkhof te zijn, hadden we dadelijk moeten opbreken. Dat we na ampel overleg dat er toch maar niet op hebben gewaagd is iets wat sindsdien altijd enigszins in mij is blijven knagen. Zo hebben we dus pas enkele dagen later, samen met zijn vrouw Joke, aan het graf gestaan van hem die mijn vroegste vriend was onder ‘de dichters van het Liedboek’.
Dr. A.C. den Besten (1923) is schrijver van een omvangrijk oeuvre aan gedichten, kerkliederen, vertalingen, bloemlezingen en beschouwingen.
|
|