zette mijn opmerkingen namelijk in het kader van mijn weigering om van een christenschrijver altijd boeken te eisen die christelijk zijn. Het begrip ‘christelijk’ moet bij een boek toch wel slaan op de inhoud, lijkt mij, niet op de levensovertuiging van de schrijver. Nog steeds ben ik geneigd Water naar de Zee van Hans Bavinck tot de impliciet christelijke literatuur te rekenen, hoewel de schrijver zegt geen christen te zijn. Meer moeite heb ik met De zoom van zijn kleed van Roeltje Langenberg. Ik ben het eens met Rien van den Berg die dit boek in Woordwerk 56 een niet-christelijke roman noemde. Maar het mag van mij best onderdeel van ‘het erf’ uitmaken, omdat het gaat over een integere worsteling met de erfenis op de grenzen van het erf. Wel wordt dan weer duidelijk dat het goed is ons rekenschap te geven van definities en erfafscheidingen, zeker in deze Icarus-aflevering.
Het erf geeft verder een helder overzicht van christelijke literaire tijdschriften (waarbij ik me afvraag wat voor christelijks er in hemelsnaam is aan Ruim van Murk Popma en Karel Wasch), van critici (waarbij ik geweldig heb moeten grinniken om een zin over Dirk Zwart en het ontstaan van Liter: ‘Hij stapte over zijn gekibbel met Werkman heen en begon fusiebesprekingen’) en van organisaties als Schrijvenderwijs, Schrijverskontakt en Christelijk Literair Overleg. Waarom onder het kopje ‘critici’ alleen de vier mannelijke Liter-redacteuren een profiel krijgen, begrijp ik niet goed. Enny de Bruijn, Mieke Wilcke en Hans Ester hadden hier ook thuisgehoord. Nu worden ze alleen kort onder het kopje ‘dagbladen’ genoemd.
Het erf heeft ten slotte een reeks profielen en portretten van dichters: Menno van der Beek, Juliën Holtrigter, Hilbrand Rozema, Lenze Bouwers, Henk Knol, Koos Geerds, Ria Borkent, jan de Bas en meer.
Het erf geeft een mooi overzicht in een vlotte vorm en vormgeving. Daardoor zal het zeker prikkelend werken. Maar er is niet altijd evenwicht. Alfred Valstar krijgt meer regels dan Guillaume van der Graft, terwijl de laatste in de jaren negentig verschillende bundels publiceerde en tot een grote herschikking van zijn verzamelde gedichten kwam. Ook begrijp ik niet waarom aan Icarusredacteur Bart van der Griendt, die in vijf jaar vier verhalen publiceerde (met ‘mensenkennis en verteltalent’), een hele kolom gewijd wordt (‘Nog directer dringt het realisme van dejaren negentig zich op in de korte verhalen van Bart van der Griendt’...), terwijl Auke Jelsma, Vonne van der Meer en Piet Los geheel afwezig zijn.
Er ontbreken meer auteurs, die toch in de jaren negentig nadrukkelijk op het erf rondlopen of-liepen. De redactie wilde, aldus het ‘redactioneel’, alles ‘helder op een rijtje zetten’, een ‘balans opmaken’. Dat is voor een goed deel gelukt, maar de missers mogen er ook zijn.
Bij de poëzie is Jaap Zijlstra vergeten (een omissie die de redactie zelf al met spijt heeft opgemerkt), maar ook bijvoorbeeld Anne Schipper en L.J. van den Hengel. Ik mis de oudere dichters J.W. Schulte Nordholt, Nel Veerman, Inge Lievaart en Michel van der Plas, die alle vier in de afgelopen tien jaar belangrijk nieuw werk publiceerden. Wat is de reden dat Huub Oosterhuis ontbreekt, nu Roeitje Langenberg wel is opgenomen?
Ook zoek ik tevergeefs een derde belangrijk genre van de literatuur: de beschouwing. In de jaren negentig werden literaire essays gebundeld van L. Strengholt, Sybe Bakker, Nick Bakker, Guillaume van der Graft, J.W. Schulte Nordholt. En zouden ook christenbiografen niet een apart rubriekje kunnen vormen: Michel van der Plas, Pieter van der Vliet?