| |
| |
| |
Robert Lemm
De zoektocht naar God
Het geheime dichterschap van Rümke
Cornelius, Handelingen 10:1-48
‘Wanneer de wetenschapper origineel ziet en dat weergeeft, vervalt vrijwel het verschil tussen wetenschapsman en schrijver-kunstenaar’. Die uitspraak komt van de psychiater H.C. Rümke en staat in Over Frederik van Eeden's Van de koele meren des doods uit 1964. In deze studie verdedigt Rümke Van Eedens meesterwerk uit 1900 tegen de absurde kritiek dat het om een ‘case history’ zou gaan, en dus geen kunst zou zijn. Die kritiek komt uiteraard van de kant der letterkundigen. Men kan zich ook een kritiek van de tegenovergestelde kant voorstellen, van die der wetenschappers: Van Eeden, die psychiater was, zou dan met zijn Van de koele meren des doods hoogstens of alleen maar ‘literatuur’ hebben bedreven. Men was kennelijk vergeten dat ooit godsdienstige waarheden, filosofische stellingen of wetenschappelijke theorieën verduidelijkt werden aan de hand van fictie.
Dat wetenschap en kunst elkaar, tot beider nadeel, uitsluiten, heeft een korte geschiedenis. In Nederland gaat die terug tot de Tachtigers, die van taalgebruik een doel op zich maakten. Sindsdien heeft het idee postgevat dat literatuur iets zelfstandigs is, iets dat bijvoorbeeld niets te maken heeft met goed en kwaad, en veel met mooi en lelijk. Nog in 1960 - oppert Rümke - is het mogelijk om met het bekladden van Van Eeden eer te behalen: ‘Van Eeden! Van Eeden! Daar komt hij aangetreden!’, heette toen bijtend een brochure ter gelegenheid van de Nationale Frederik van Eeden-herdenking. Nog in de jaren negentig - zou ik willen toevoegen - is het mogelijk dat een biograaf (een neerlandicus) de auteur van Van de koele meren des doods op de snijtafel van de psychoanalyse legt. Mijn hypothese luidt dat het kleine Nederland de grote Van Eeden nog steeds niet de afloop van zijn roman vergeeft, om maar te zwijgen van zijn overgang tot het katholicisme in 1923.
Wat men Van Eeden niet vergeeft, is dat de hoofdfiguur van zijn verhaal, Hedwig, uitgroeit tot heldin. Zij had een patiënte moeten blijven, spotspiegel van de verwerpelijke bourgeoisie. De superieure artiest dient de maatschappij als hypocriet aan de kaak te stellen, revolutionair of links te zijn. Rümke laat overigens terecht zien dat Van Eeden de klasse waarvan zijn hoofdfiguur en hijzelf deel uitmaken, allerminst spaart. Maar Hedwig, die schuld op zich laadt door als meisje
| |
| |
een aanbidder tot zelfmoord te drijven en als getrouwde vrouw overspel te plegen, blijkt, als zij een zwaar leed moet verduren, de verlokking van zelfmoord te kunnen weerstaan en door de enge poort van de zelfverloochening te gaan. Door berouw en boete bereikt ze de verlossing. Daarmee ontsnapt ze aan de brede weg, aan de statistiek. Ze had door haar heroïne-verslaving in ellende en wanhoop kunnen eindigen, wat in een roman van Couperus zou zijn gebeurd. Maar Van Eeden heeft haar boven het gemiddelde, boven de waarschijnlijkheid uitgeheven. En dat spoorde netzomin met het destijds gangbare naturalisme als met het latere modernisme. ‘De stralende finale is hoogst zeldzaam’, merkt Rümke op. Kunst laat de deugd niet toe. Of: als het deugdelijk is, is het geen kunst. Zie daar de verklaring van de werkelijke boosheid op Van Eeden. Die wegloper van Tachtig!, die met zijn ‘moralisme’ nog eens naar de verfoeide dominees-literatuur scheen te lonken - die hij notabene zelf mee had helpen afschaffen!
| |
Apologie
Rümke spreekt het niet met zoveel woorden uit, maar het is duidelijk dat hij met zijn apologie van Frederik van Eeden ook een apologie voor zichzelf schreef. Wat Van Eeden had gedaan, kunstenaar en professioneel zielkundige tegelijk zijn, heeft hij zelf niet gedurfd. Rümke was weliswaar beide, maar dan gescheiden en successievelijk. Sommigen van zijn vakgenoten wisten dat hij gedichten had geschreven, maar nergens valt op te maken dat ze die kenden. Dat lijkt niet verbazingwekkend, want Henricus Cornelius Rümke had ze gepubliceerd onder een pseudoniem, onder de overigens niet geheel ondoorzichtige naam H. Cornelius. Anderzijds blijkt uit de schaarse reacties op De afgelegde weg van H. Cornelius uit 1934 niet dat de literatoren wisten dat de dichter ervan de psychiater H.C. Rümke was. Daarbij moet worden aangetekend dat de psychiater, die in 1923 te Utrecht was gepromoveerd op het proefschrift Fenomenologische en klinisch - psychologische studie over geluksgevoel, zijn meesterwerk als psychiater nog moest schrijven: Levenstijdperken van de man (1938). Dat werk heeft alles te maken met de gedichten van De afgelegde weg, wat een bespreking van beide niet alleen rechtvaardigt, maar zelfs noodzakelijk maakt.
Levenstijdperken van de man gaat over geestelijke groei. Als het goed gaat, zou elke volgende fase van de levensweg de voorafgaande moeten inhouden en wel zo, dat men al ouder wordend in wijsheid toeneemt. Helaas raakt men vaak geblokkeerd. Men blijft in een bocht steken, terwijl het leven voortstroomt; en zo kan het gebeuren dat de volwassene gewoonten vertoont die bij de jeugd horen. In plaats van dat de bloem openbloeit en alles wat in het zaad zat tot volle ontplooiing komt, begint in de knop al de verlepping. Stagnatie is de oorzaak van neurosen, en om daarvan te genezen is loswoeling nodig, en zelfs afbraak, zodat er iets nieuws kan verrijzen.
| |
| |
Hoe dieper men zakt, hoe hoger men kan stijgen - verduidelijkt Rümke met een verwijzing naar Dante, die om het Paradiso te bereiken eerst door het inferno moest. Cruciaal bij geestelijke groei is de bereidheid te lijden, te dragen. Religie speelt hier een grote rol.
Wat ook een grote rol speelt, is de beroepsbepaling. Kiest men zijn weg van binnenuit, of laat men zich leiden door wat van buitenaf gevraagd wordt? Door domweg te doen wat anderen wensen, kan het bewustzijn van doel en zin in gevaar komen. Men neemt dan genoegen met ‘functioneren’, wat het geestelijk ziek zijn kan verhelen. De functionerende geesteszieke zoekt zijn bevrediging buiten zijn dagtaak. Idealiter is iemands vrij gekozen beroep tevens zijn liefde.
Een pendant van het verschijnsel ‘geestesziek functioneren’ is het verschijnsel ‘scheiding tussen seksualiteit en genegenheid’, iets wat Rümke als een perversie beschouwt. In tegenstelling tot Freud en onze tijd, is hij van mening dat seks geen therapie is en dat kuisheid niet schadelijk is voor de gezondheid. Men wordt pas volwassen als zelfzucht plaatsmaakt voor toewijding, als men het betrekkelijke van de dingen kan zien zonder wrok of verbittering. ‘Alle bewustzijn is in lijden gegrondvest’, luidt een uitspraak van Max Scheler die Rümke van harte aanhaalt. Zich distantiërend van Freud, die godsdienst als infantiel afdoet, betoogt hij: ‘Het moge waar zijn dat er vormen van religiositeit zijn die uit angst ontspringen, het is naar mijn vaste overtuiging eveens waar, dat angst een belemmering kan zijn voor godsdienstige overgave.’
| |
Geestelijke ontwikkeling
Levenstijdperken van de man is een soort Pilgrim's Progress. Voor Rümke is psychiatrie zowel een natuur- als een geesteswetenschap. Hij laat het niet bij proefondervindelijk onderzoek met zijn getallen en tabellen, maar weeft de ideeën van grote dichters en filosofen door zijn klinische werk. ‘Een psychiater die, behalve analyticus niet tevens een intens levend en geestelijk rijk mens is, kan zijn patinten niet wezenlijk helpen’, staat in een van zijn Studies en voordrachten over psychiatrie. Hoe hij zijn eigen geestelijke ontwikkeling ziet, staat in zijn enige dichtbundel, De afgelegde weg.
In de ijle respons daarop klinkt het bezwaar dat Cornelius niet beeldend genoeg zou zijn, te weinig autonome schoonheid schept. Die kritiek is ingegeven vanuit de toenmalige bewondering voor met name Albert Verwey, maar ook voor Bloem, De Haan, Nijhoff, Marsman en Roland Holst. ‘De school van Verwey de denker is belangrijker dan die van Verwey de dichter voor zijn onmiddellijke navolgers’, meent een recensent. Bij die navolgers is de dichter van De afgelegde weg ingedeeld.
Wie de bundel leest, constateert dat men er geen gedicht uit kan losweken. Dat wilde de dichter bewust niet. Hij wil dat men de bundel, die qua rijping enige de- | |
| |
cennia omvat, als een proces leest, als een opeenvolging. Net als in Levenstijdperken van de man is hier sprake van een ontwikkeling, van geestelijke groei. In hoeverre dat afbreuk doet aan het ‘zuiver poëtische’, hangt ervan af. Een dichter als pakweg Alexander Pope - neem een gedicht als ‘Essay on Man’ - zal net zo oninteressant zijn vanuit de ‘poésie pure’ à la Paul Valéry als De afgelegde weg. Iets als ‘Ik ben geboren uit zonnegloren en een zucht van de ziedende zee’ klinkt mooi, maar het betekent niets. De taal van Cornelius wil niet zozeer expressief zijn, of metaforisch, maar dient een gedachtegang. Zijn soort poëzie appelleert aan lezers die nog niet die fatale scheiding hebben gemaakt tussen dichten en denken.
| |
De afgelegde weg
De afgelegde weg bestaat uit vier delen. In het eerste, ‘Uitzichten’, typeert de dichter zichzelf temidden van de mensenmassa van de grote stad in zijn dagelijkse doeningen en zijn laboratoriumwerk, terwijl de seizoenen elkaar afwisselen. Deze sectie sluit met ‘1914...1918’. Nederland bleef buiten de Eerste Wereldoorlog, maar Cornelius schuift ons het apocalyptische geweld voor van de uit vliegmachines vallende bommen. De schok die het lijden van anderen, hoe ver weg ook, bij hem teweegbrengt, woelt hem los uit zijn arbeidsvreugde en zijn afzijdigheid temidden van de massamensen die niet vragen naar de zin van het bestaan.
Geen vreugd is zonder smet in deze tijden
als ik de troebelen van het weten vlied,
zo wreekt in mij het bijtende verdriet,
dat ik vergat, wat al die anderen lijden...
Blijft voor ons de wereldnood verheeld
zodat wij niet als mens met mensen lijden?
Wee de dichter, die het lijden ziet
maar machteloos in den eigen droom verzinkt.
Het tweede deel, ‘In de stilte’, opent met een sonnet over de strijd van de dichter tegen innerlijke vergroving en maakt de werkelijkheid tot leerstof voor zijn ziel. Nadat hij eerst van het eigen zelf heeft afgebakend, krijgt hij oog voor de ander en pas daarna ligt de weg naar God open. Maar alvorens die kan worden afgelegd, is er een innerlijke zuivering nodig.
| |
| |
Daartoe dient het derde traject, ‘Langs steile wegen’. De ouverture van dat deel bestaat uit drie aangrijpende sonnetten ‘naar aanleiding van het horen van muziek van Mahler’ over het lijden aan de wereld, aan onszelf en aan de dood. Net als in Levenstijdperken van de man vindt er een loswoeling plaats, gevolgd door afbraak en reïntegratie. Hij moest de ‘dode maskers van de oudere jaren’ afleggen en van fixatie op het eigen zelf losraken om aandacht te krijgen voor de anderen, ‘die zwaarder torsten’ dan hij. Hij moet erkennen dat hij er niet voor zichzelf is, dat de dingen er niet voor zichzelf zijn.
‘De zware tocht’, de vierde en laatste etappe, geeft de ontdekking van God, God als heer van de natuur die voor de dichter tot dan toe zijn innerlijk proces spiegelde:
Zeker is dit: ik heb het leven lief,
ben één met heel dit machtige bestel;
ik, een atoom in 's werelds krachtenspel,
roem Gods genade, die mij telkens hief
en neerwierp aan zijn voeten, en mij dreef
naar zijnen wil, mij maakte en mij brak.
Aan Hem gehoorzaam, ben ik sterk noch zwak,
heb ik alleen het diep besef: ik leef.
In Hem stort ik mijn ganse leven uit,
spiegel van Hem draag ik het gans heelal.
Zie ik ben vrij, nochthans geheel gebonden.
Ik ging uit Hem, de oergrond aller gronden,
doch keer tot Hem, wanneer het komen zal,
dat ik ten laatste maal mijn ogen sluit.
De lange finale na dit sonnet is een worsteling om overgave aan God door opgave van het eigen ik. Toneel van die strijd is de natuur in de vorm van een bergbestijging temidden van stortbeken en vulkaanuitbarstingen die opgaat in een vrij zweven in Gods schoot, die het heelal is.
Ben ik vrij? - nee, meer nog prijsgegeven
zoals een zwemmer tussen zee en hemel
| |
| |
H.C. Rümke (Foto: Theo Meijer, Den Haag)
| |
| |
in sterk bewegen vrij, nochthans van oerkracht speelbal
zo ben ik eindelijk één met 't grenzenloos heelal.
| |
Geheel
‘Wie het uitsluitend om de poëzie te doen is, en minder om de ontwikkelingsgang van een denker, minder om levenswijsheid en richting zoekende levensoverdenking, hij kan vele gedichten van Verwey verwaarlozen, en zich tevreden stellen met die verzen waarin Verwey een groot dichter in de zuivere zin van het woord is geweest. Mij zelven trekt de dichter in den zuiveren poëtische zin van het woord, de verrijking onzer taal meer dan de ontvouwing van een wereldbeschouwing’, schrijft Anthonie Donker in 1936. Het geval Cornelius is voor Donker anders. Bij hem - en daarmee ben ik het eens - moet men de De afgelegde weg in zijn geheel lezen; en achter elkaar door, zou ik zeggen. Een aangehouden voordracht maakt de weg de moeite waard. Niet voor Donker. Hij ziet de weg als een ‘verslag’, ‘waarvoor het gedicht misschien niet het meest aangewezen maar hier soms toch een eigenaardig uitdrukkingsmiddel blijkt te zijn.’ ‘Elke vooropgezette literaire pretentie is aan dit werk vreemd’, verklaarde een jaar eerder Roel Houwink, zonder instemming. Het meest genereus was Verwey's dochter, Mea Mees-Verwey, die de hele bundel inderdaad als een geestelijk proces heeft gelezen, er ruimhartig uit citeert en vooral de Mahler-sonnetten prijst. Bij haar niet het ‘verwijt’: dit is geen poëzie. Dat zou men immers ook van de Psalmen en Walt Whitman kunnen zeggen.
Rümke is duidelijk een slachtoffer van de, voor Nederland zeer typerende hokjesgeest. Wie het ene is, kan niet het andere zijn. Maar de Geest houdt geen rekening met de indelingen van universiteiten of bibliotheken. Waar het om gaat is de weg, of die nu loopt door poëzie, of door geleerde essays. Laten we de stadia nader beschouwen.
| |
Verloskundige
In de Studies en voordrachten over psychiatrie (tot aan 1938) stelt Rümke zichzelf voor als ‘verloskundige’: iemand die de patiënt uit zijn fixaties haalt, van dwangvoorstellingen bevrijdt, zodat hij voort kan leven. Maar er zijn ook geestesziekten waar de verloskundige geen vat op krijgt, zoals schizofrenie en hysterie, die beiden herleidbaar zijn tot waan en inbeelding, waardoor men de waargenomen werkelijkheid zo op het eigen zelf betrekt dat men iemand anders meent te zijn. De innerlijke gespletenheid leidt tot oordeelszwakte, willoosheid en desintegratie, trekken die tevens waarneembaar zijn in de modernistische kunst, in het irrationele, vertekende, atonale; alleen is het in de kunst gewild. Rümke houdt, tegen het artistieke surrealisme, vast aan het klassieke standpunt dat het niet de stijl is, maar juist het
| |
| |
integrerend vermogen, het vermogen om de delen tot een geheel te maken, de compositie dus, die grote kunst kenmerkt. Tegen Nietzsche en Freud houdt Rümke vol dat geremde lustbevrediging en ongestilde machtsdrift niet noodzakelijk tot frustratie leiden. Verdringing wijst hij af, maar uitleving evenzeer. Zijn ideaal is om vanuit de algehele huidige toestand van verbrokkeling tot nieuwe samenhang te komen.
| |
Religie
Hoe belangrijk daarbij de religie is, laat hij nog eens uitvoerig zien in Karakter en aanleg in verband met ongeloof (1939). Het unieke van dit boek is, dat Rümke de vraag naar geloof niet vanuit de gevestigde theologie benadert, maar vanuit de psychiatrie. Hij beschrijft godsdienst als het besef deel uit maken van een geheel, van een oergrond - die hij God noemt. God vinden - opvallend is overigens de totale afwezigheid van de naam Jezus Christus - kan alleen door beproeving. Rümke is het met Freud eens dat godsdienst schadelijk kan zijn als zij onze natuur onderdrukt, waardoor neurosen ontstaan. Maar hij deelt niet Freuds standpunt dat God alleen maar het kinderbeeld van de vader is. Het bestaan van onechte religie neemt dat van echte niet weg. In het laatste geval gaat het niet meer om angst voor straf en zucht naar beloning. Wie niet tot echt geloof komt, heeft een ontwikkelingsstoornis opgelopen - luidt de stelling van dit boek. De oorzaak daarvan kan worden gezocht in het voorgeslacht, de ouders, het sociale milieu. Tegenover de echte gelovige staat de cynicus, iemand die ‘de weg niet helemaal heeft afgelegd’, maar halverwege is blijven steken. De cynische kunstenaar strandt in het ontmaskeren van schijnheiligheid. De fanatieke cynicus laat de mens niet naar Gods beeld geschapen zijn, maar schept God naar het beeld van zichzelf, of beweert dat God een menselijke schepping is. Hij kan de pijn niet aanvaarden en gebruikt die om God verwijten te maken, als een boze demiurg af te schilderen of tot niet bestaand te verklaren. Het schoolvoorbeeld is Nietzsche. Navolgers in Nederland zijn Ter Braak en Du Perron. De ondeugd van de hoogmoed is de omkering van de overgave aan God. De volwassen gelovige doorziet geleidelijk de zin van het bestaan en ervaart de symbolische waarde van de dingen. De cynicus blijft bij de dingen staan en verdrinkt in de werkelijkheid.
| |
Oorlog
In de Studies en voordrachten over psychiatrie van tussen 1940 en 1948 komen de gevolgen van de oorlog op de menselijke psyche en de vertwijfeling aan de orde. De neurose, ooit een hoogburgerlijk verschijnsel, neemt na de oorlog net zulke massale proporties aan als de ooit elitaire bestaansangst. Het type mens dat uit 1940-1945 oprijst is schrikachtig, argwanend, kinderlijk. De man vervrouwelijkt, zelfhand- | |
| |
having verdringt zelfopoffering, veinzen heet een noodzakelijke vorm van zelfbescherming, zondige zorgeloosheid of lust zonder last gaat door voor bevrijding. Men vlucht schaapachtig in rolpatronen en vergaapt zich aan holle beroemdheden. Dwangmatig tegenspreken heet kritisch... Het nieuwe mensbeeld dat uit de puinhopen van 1940-1945 opdoemt, is zielloos. Rümke constateert dat men van zichzelf is vervreemd, zichzelf steeds minder kent. Dat alles wordt nog verergerd door de ontkerkelijking. De massa is ziek, maar de ziekte wordt niet onderkend en in plaats daarvan zoekt men zijn heil in aanpassing, functioneren, recreatie. Het gevolg is de toename van bewustwordings- en groepstherapieën, de sociale psychiatrie. Rümke blijft geloven dat voor de zielkundige de hele mens moet tellen. Hij moet degene die tegenover hem zit in zijn geheel kunnen vatten, zijn drijfveren kunnen begrijpen. Wat hij eigenlijk zegt, is dat de psychiater, de verloskundige, een heilige moet zijn, een integere, iemand die zijn weg heeft afgelegd.
| |
Marktwaarde
Uit Inleiding in de karakterkunde (1921-1951) valt op te maken dat de tijd van de grote individuen, van de persoonlijkheden voorbij is. Niet wie wij in wezen zijn is van belang; maar wat anderen, liefst de meesten van ons vinden. Onze marktwaarde is waar het op aankomt. Voor zover een karakter nog mag, moet het zich plooien naar de eisen van de maatschappij. Deze ontwikkeling verklaart de toenemende populariteit van bijvoorbeeld grafologisch onderzoek en andere vormen van karakteranalyse. Men deelt de mensen in naar typen met het oog op hun praktische nut voor het dagelijkse werk. Men richt zich in zijn beroepskeuze naar wat anderen willen. Rümke benadrukt daarentegen het belang van het geweten, van de strijd tussen het infantiel-narcistische drift-ik en de volwassen toewijding aan het hogere. In Psychologie van de twijfel (1941-1950) ontmaskert hij de intellectuele twijfel van de existentialisten - de twijfel aan het eigen bestaan en dat van de wereld rondom - als psychologische kanker, als een vorm van wantrouwige hoogmoed. De gezonde twijfel, terecht als correctie op valse zekerheden, is van alle tijden; het existentialisme is een modeverschijnsel dat de godsdienstige trouw weghoont of voorstelt als door de wetenschap achterhaald.
| |
Dichter
Fenomenologie en psychiatrie (1949-1962) bevat twee artikelen waarin Rümke zichzelf als dichter citeert. In het eerste, ‘Het fenomenologisch aspect van het affectief contact’ uit 1951, komen deze dichtregels voor:
De mensenzielen, die mij naderden
zij konden mij niet geven
| |
| |
wat gaven de gezichten der aarde.
Zij gaven mij niet de vertedering,
die gaven de dingen in het licht.
Ze staan op bladzijde 34 van De afgelegde weg. Alleen vindt men daar ‘verwondering’ in plaats van ‘vertedering’, terwijl de tweede versregel daar ‘zij gaven mij niet de ontroering’ luidt. Maar Rümke laat hier de naam van de dichter onvermeld. Dat is anders in het van 1957 daterende artikel ‘Divagaties over het probleem van zich openen en sluiten.’ Hier noemt hij H. Cornelius, maar alsof het een ander was! Hij citeert:
Het hart ligt weerloos open,
zeer kwetsbaar en gans naakt.
Een oude wonde wordt nu aangeraakt
stoot hij op zware kerkerdeur.
Erbarmen vraagt het doffe hart.
De ijzeren deuren wijken niet.
Maar hij, hij breekt zich niet.
Erbarmen vraagt het starre hart.
Het tweede fragment vindt men op pagina 92, het eerste op pagina 60. Wie had buiten Rümke ooit Cornelius kunnen citeren? De bezorger van Fenomenologie en psychiatrie, J.A. Van Belzen, heeft in elk geval niet vermoed dat de dichter en de psychiater dezelfde waren.
‘Afgelegd is de weg’, luidt de eerste zin van het laatste gedicht van Martinus Nijhoff uit 1952. Geen dichter lijkt, qua totaliteit, meer op H. Cornelius. Maar Cornelius is vergeten omdat hij niet meedeed met het modernisme. ‘Vele theorieën verdwijnen, maar een goede descriptie blijft langer bestaan dan de prachtigste theorie’, luiden de slotwoorden van Fenomenologie en psychiatrie. Die descriptie heet De afgelegde weg.
Cornelius werd geboren in 1893 te Leiden en overleed in 1967 tijdens een studiereis door Zwitserland. Hij behoorde niet tot een kerkgenootschap. Hij was net zo'n buitenstaander als de Romein Cornelius temidden van de eerste joodse christenen. Maar waarom hebben we van deze dichter sinds 1934 niets meer vernomen? Was hij teleurgesteld door de luttele commentaren op De afgelegde weg? Was hij bang dat
| |
| |
zijn wetenschappelijke collega's hem niet serieus zouden nemen als ze zijn dichterschap ontdekten? Had hij diep in zijn hart als Frederik van Eeden willen zijn? En had hij met die ene bundel simpelweg alles gezegd wat hij te zeggen had?
| |
Bibliografie
H. Cornelius, De afgelegde weg. Santpoort 1934. |
Mea Mees-Verwey, ‘De afgelegde weg’. In: Groot Nederland, maandschrift voor den Nederlandschen stam, september 1935. |
Roel Houwink, ‘H. Cornelius, De afgelegde Weg’. In: Elseviers Geïllustreerd Maandschrift, september 1935. |
Anthonie Donker, ‘Poëziekroniek’. In: De Stem, jaargang xv afl. 11, november 1935. |
| |
Werken van H.C. Rümke
- | Levenstijdperken van de man. Amsterdam 1938. |
- | Studies en voordrachten over psychiatrie (1922-1943). Amsterdam 1948. |
- | Karakter en aanleg in verband met ongeloof (1939). Amsterdam 1965. |
- | Studies en voordrachten over psychiatrie. Nieuwe bijdragen (1943-1948). Amsterdam 1948. |
- | Inleiding in de karakterkunde (1939-1951). Haarlem 1951. |
- | Psychologie van de twijfel (1941-1950). Ingeleid door J.A. Van Belzen en A.J.R. Uleyn. Kampen 1985. |
- | Fenomenologie en psychiatrie (1949-1962). Ingeleid door J.A. Van Beizen. Kampen 1988. |
- | Over Frederik van Eeden's Van de Koele Meren des Doods. Amsterdam 1964. |
Robert Lemm (1945) is hispanist en historicus. Als vertaler ontving hij in 1979 de Martinus Nijhoffprijs. Hij publiceerde vele boeken, waarvan de meeste recente zijn: Een literatuur van verwondering (essays over Spaans-Amerikaanse literatuur, 1995); Eldorado (historische studie, 1996); Ontijdige bespiegelingen. Over moderniteit en traditie in de literatuur (essays, 1996). Luis de León, Over de namen van Christus (vertaling met inleiding en annotaties); Geschiedenis van Spanje (historische studie, 1997).
|
|