Liter. Jaargang 2
(1999)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermdChristelijk literair tijdschrift
[pagina 43]
| ||||||||||||||||
Johan Reijmerink
| ||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||
2De moeder de vrouw
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in 't gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd -
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer,
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
Zoals zo dikwijls het geval is, vervlechten de persoonlijke belevenissen van een dichter zich met zijn dromen en verbeeldingen, die daarvan dan in poëzie meestal een vervorming en/of verschuiving laten zien. Aan het ontstaan van het sonnet ‘De moeder de vrouw’ liggen twee ervaringen van Nijhoffs vriend, de musicus Hans Philips, ten grondslag. Op de tweede kerstdag van 1933 wandelde Philips over de nieuwe Waalbrug. Over de verlaten rivier kwam een schip aangevaren waarop een vrouw, alleen aan dek, psalmen stond te zingen. Een paar weken later zag hij bij de sluizen van Vreeswijk opnieuw een vrouw aan boord van een schip die sprekende gelijkenis vertoonde met zijn moeder (Sötemann 1985, 148-149). Kort nadat zijn vriend hem deze ervaringen had verteld, schreef Nijhoff zijn beroemde sonnet. Blijkbaar waren door deze ervaringen bij Nijhoff herinneringen aan zijn eigen moeder tot leven gewekt. Dit klassieke gedicht kent een verraderlijke anekdotiek die door vorm en inhoud aan een complex onderliggend bewustzijn uitdrukking geeft. Sötemann heeft dat in zijn interpretatie (Sötemann 1985, 141-152) overtuigend beschreven. De samenhang tussen de zichtbare en onzienlijke werkelijkheid steekt op geraffineerde wijze in elkaar. Het hiernumaals en het hiernamaals vloeien ingenieus in elkaar over. Of zoals Nijhoff het in De pen op papier zelf uitdrukt: ‘[de] onuitsprekelijke | ||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||
vreugde, het leven eensklaps onwaarschijnlijke proporties in de klaarlichte werkelijkheid te voelen aannemen’ (Nijhoff ii 1982, 1067). De nieuwe brug symboliseert, aldus Sötemann, in dit gedicht de verbinding tussen het leven in tijd en eeuwigheid. De moeder de vrouw bevindt zich aan de overzijde, de ik aan deze zijde van het water. Het dagdroomgezicht begint in r. 2 bij het woord ‘zag’. In de figuur van de psalmzingende vrouw licht in de loop van het gedicht de moederfiguur op (r. 12-13). In dit dagdroomgezicht resoneert de anekdote mee over een schip dat onder de nieuwe brug bij Zaltbommel doorvoer. Het is een geraffineerd gedicht, waarin de metaforen van de moeder, het kind en het water een voorname plaats innemen. Via de metafoor van het kind brengt Nijhoff ons terug naar de fase van onbevangenheid, onbewustheid en verbeelding, terwijl de metafoor van de moeder in die fase van het kind naar geborgenheid en verbondenheid met de oorsprong der dingen verwijst. Het water wordt in veel mythen en sprookjes geassocieerd met het onbewuste van verborgen verlangens en innerlijke droomervaringen. Een droombeeld komt vaak op een ongevraagd moment en op een ongedachte manier het bewustzijn binnen: ‘Het schip [...]/kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.’ Zo ook hier. Het stroomafwaarts gaan van het schip dat ‘door de brug [kwam] gevaren’, kan opgevat worden als een afdaling naar de onbewuste ervaringen uit de kindertijd waarmee de bewuste ik zich weet geconfronteerd. Het water van de rivier, het landschap als uit de kindertijd, roepen bij de ik de herinnering aan de moeder wakker. Die confrontatie - in de dagdroom - met een blijkbaar bezielend samenzijn uit het verleden met de moeder die niet meer is, bezorgt de ik een gelukzalig moment in het hier en nu. In die ervaring is voor de ik de psalmzingende moeder tevens verbonden met de religie, waarin immers de zichtbare zich met de onzichtbare werkelijkheid weet geconfronteerd. Het gaat de ik in dit gedicht in essentie om een opnieuw diepgevoelde verbondenheid met zijn oorsprong, waarvan hij in de loop van de jaren blijkbaar vervreemd is geraakt. In de titel herinnert de vrouw op het schip niet alleen aan de moeder uit de kinderjaren, maar symboliseert ze tevens een confrontatie met de vrouw, de anima - het vrouwelijke aspect van het mannelijke ik. Die aanraking doet hem als eerste denken aan zijn moeder, de eerste vrouw in zijn leven. Dat wordt nog eens onderstreept door de psalm. In de loop van het gedicht vindt die projectie plaats. De terugblik in de verbeelding creëert een tijdloos moment van diep geluk en gemis van de moeder binnen de grenzen van de tijd. De laatste versregel: ‘Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.’ wijst er verder op dat het contact hier door de moeder aan de over-zijde van het water wordt gelegd! Blijkbaar komt zo'n moment vanuit het onbewuste in je gevaren. | ||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||
3Voor Ida Gerhardt zijn haar leermeester en dichter J.H. Leopold (1865-1925) ende dichter Martinus Nijhoff inspirerende voorbeelden geweest. Ze kent evenals haar leermeester een grote fascinatie voor de klassieke oudheid. Zij is evenals Leopold in staat geweest tot het registreren van subtiele gemoedsbewegingen, waarin stilte hoorbaar wordt en herinnering uit het onbewuste in het bewustzijn wordt teruggebracht. Met Martinus Nijhoff staat ze wat haar opvatting over het dichterschap betreft op één lijn met de Engelse dichter T.S. Eliot (1888-1965), symbolist en modernist. Als dichter was zijn stelregel escape from emotion. Eliot meende, dat ‘De poëzie [...] geen uitlaatklep [is] voor emoties maar een ontsnapping aan emoties.’ (Eliot, ed. Kuin, 1988, 94-95) Het is niet de dichter die iets uitdrukt maar het gedicht zelf. Anneke Reitsma zegt daarover, dat ‘in Gerhardts poëticale visie de dichter uiteindelijk degene is die lúístert en van buiten af “het beeld” ontvangt.’ (Reitsma 1983, 41). Van Ida Gerhardt is bekend dat haar omvangrijke bundel Het levend monogram (1955) een keerpunt vormt in haar oeuvre. Haar thematiek ondergaat daarin een verandering van het uiterlijke naar het innerlijke landschap. In deze bundel rekent ze af ‘met het eigen verleden en “de gruwelen van mijn kinderjaren” (met name wat de moeizame verhouding met de moeder betreft)’ (Reitsma 1983, 30-31). In deze bundel krijgt die afrekening het karakter van ‘een - soms bitter gestemd - “monument”: “van mijn talent de donkere moedergrond”’ (‘Sonnet voor mijn moeder’, 240). Deze moeizame relatie tot de moederfiguur heeft ongetwijfeld bijgedragen tot de ontvouwing van haar dichterschap. Opgegroeid in Gorcum kende ze de aantrekkingskracht van het water. Ze wist wat het water kon betekenen: verdrinken of overleven. De metafoor van het water is dan ook in haar poëzie op leven en dood aanwezig. Als ze in haar gedichten het afdalen naar het water combineert met de metaforen van moeder en kind, dan symboliseert dat een afdaling in de herinnering, en daarbij stijgt iets uit het onbewuste van de ziel op naar het bewuste. Ida Gerhardt tekent in deze bundel een dichterlijke ontwikkelingsgang waarin zij - om met Jung te spreken - de beelden uit haar collectief en persoonlijk onbewuste onder ogen heeft willen zien (Jung 1996 [1955], 27). Het water als symbool voor het onbewuste wordt een helende werking voor lichaam en ziel toegedacht. Het bad van Bethesda met de vijf zuilengangen is een treffend Bijbels voorbeeld van die heilzame werking van water voor een verlamde, die al jaren op zijn genezing ligt te wachten (Johannes 5). De hele bundel door ziet de ik zich als ware in een spiegel, waardoor een zelfbeeld opdoemt. | ||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||
4Begrafenis M. Nijhoff
Gedenk nu de aarde opengaat
het kind, dat leefde in zijn gelaat
en dat de lei heeft volgeschreven.
God alleen wist dat het nadien
de grote nieuwe brug wou zien.
De engelen gaven vrijgeleide.
Hij is reeds aan de overzijde.
In dit in-memoriam-gedicht - Nijhoff overleed in 1953 - resoneren twee van zijn bekendste gedichten mee, nl. versregels uit ‘Het kind en ik’ en ‘De moeder de vrouw’, beide uit de bundel Nieuwe gedichten (1934). Uit het eerste gedicht weerklinken de regels: ‘Het [kind] stond aan zijn schrijftafel/te schrijven op een lei./Het woord onder de griffel/herkende ik, was van mij.’ In dat gedicht van Nijhoff ziet de ik in een droomgezicht een kind woorden op de lei schrijven die hij ooit nog te schrijven heeft. Gerhardt kan, nu de dichter overleden is, met reden concluderen, dat de dichter zijn lei heeft volgeschreven met de woorden die hij ooit in zijn vele droomgezichten ontving. In de tweede versregel van ‘Begrafenis M. Nijhoff’ herinnert Ida Gerhardt aan het kind in de dichter. Hij bezat, in haar visie, als mens en als dichter de ontvankelijkheid van het kind en verlangde naar de zuiverheid van gemoed die aan een kind eigen is. In een groot aantal gedichten van Nijhoff speelt het kind in al zijn facetten een rol van betekenis. ‘het kind, dat leefde in zijn gelaat’ is een versregel waarin Ida Gerhardt Nijhoffs vers op zijn werk en persoonlijkheid betrekt. Zijn zoeken in het hier en nu naar het verloren paradijs van de kindertijd, waarbinnen de moeder de hoedster en eerste vrouw is, maakt de dichter en de mens Nijhoff tot een puer aeternus, een eeuwige jongeling die bij de oprijlanen naar de wereld toe aarzelt of hij niet liever in zijn eigen droomwereld ingesloten blijft. Kortom, een kleine prins, die zijn eigen droomwereld creëert, zoals Antoine de Saint-Exupéry heeft uitgebeeld in zijn Le petit prince (Von Franz 1992, 102). Het is het beeld van de kwetsbare dichter die telkens geneigd is aan de werkelijkheid te ontsnappen. Uit het tweede gedicht van Nijhoff klinken de volgende versregels op: ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien./Ik zag de nieuwe brug.’ Deze twee regels vormen de opmaat tot zijn klassieke gedicht. Daarna treedt de vervreemding in met het | ||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||
De (oude) brug over de Waal bij Zaltbommel (Foto: Peter Polhuijs)
| ||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||
tautologische: ‘Twee overzijden’. De dichter ontvouwt daarna zijn visioen. Ida Gerhardt meldt in haar gedicht dat Gód alleen maar begreep dat het kind de nieuwe brug wou zien, nadat alle te schrijven woorden geschreven waren. Zoals in Nijhoffs gedicht de ik in zijn visioen de verbinding waarneemt tussen deze zijde van de rivier en het leven én de over-zijde van beide, zo meent Ida Gerhardt te zien dat de dichter en mens Martinus Nijhoff in zijn geest de overgang naar het leven na dit leven heeft gemaakt nu al zijn gedichten zijn geschreven. Hij is ‘zijn nieuwe brug’ overgestoken en is aan zijn poëzie voorbij. Gerhardt besluit dan ook met de woorden: ‘Hij is reeds aan de overzijde.’ Wat in het gedicht van Nijhoff een ‘schijnbeweging’ van de verbeeldingskracht was, is hier een geestelijke werkelijkheid voor hem geworden. De dichter is uiteindelijk in zijn eigen verbeeldingswereld opgegaan en is ermee samengevallen. Nijhoff sluit zijn gedicht af met de versregels: ‘Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.’ Deze regels sporen niet alleen met Gerhardts woorden over Gods wetenschap die de diepgewortelde wens van het kind Nijhoff kende om de nieuwe brug te willen zien, maar ook met haar woorden aan het einde van de eerste strofe: ‘De engelen gaven vrijgeleide’ om onder begeleiding van beschermengelen de overzijde veilig te bereiken. Er spreekt uit dit korte in-memoriam-vers een feilloos besef van Nijhoffs levensgevoel, nl. zijn diepgewortelde hang naar metafysica en religiositeit, gevat in een prachtige zinspeling op een paar bekende dichtregels van de meester. Kortom, het water, het kind en - verscholen achter de religiositeit - de moeder doemen op in dit gedicht. | ||||||||||||||||
5Ida Gerhardt debuteerde in 1940 met de bundel Kosmos, kort nadat Nijhoff zijn belangrijkste gedichten had geschreven. Qua opvattingen stijl zijn beide dichters aan elkaar verwant. Kopland debuteerde echter in 1966 met de bundel Onder het vee. Hoewel hij realisme in zijn poëzie voorstond, paste hij dat op een andere wijze toe dan de dichters van zijn generatie uit de tijdschriften Barbarber en Gard Sivik. Zij isoleerden bestaande teksten uit hun vertrouwde omgeving, bv. reclameteksten of stukken uit het spoorboekje. Inmiddels heeft Rutger Kopland elf bundels op zijn naam staan. Hij heeft zich ontwikkeld tot een realistisch dichter met een steeds sterker wordende filosofische inslag. Intuïtie acht hij bij het schrijven en lezen van zijn poëzie heel belangrijk. Iets wat we naar zijn oordeel in onze rationele maatschappij bijkans zijn vergeten. De dialoog met de beelden die aan ons zijn overgeleverd, acht hij noodzakelijk. Hij voelt zich daartoe uitgedaagd en wil ‘verslag [doen] van de breekbaarheid van onze relatie met de wereld. [Hij] doet dat door de taal te ontregelen, door de | ||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||
huid van de taal zo dun te maken dat het denken zichtbaar wordt’ (Kopland 1995, 165-166). In zijn poëzie is de verwondering over de dingen van alledag problematischer geworden dan vroeger. Hij weet zich steeds meer verstrikt in de paradoxen van dit bestaan. In zijn dankwoord t.g.v. de uitreiking van de P.C. Hooftprijs 1988 gaf hij zelf een omschrijving van wat hij het kernprobleem van de poëzie acht: ‘Men dient een gedicht spankracht te verlenen door de spanning er uit te halen, men dient het gedicht uit de persoonlijke sfeer te halen door nog persoonlijker te worden, de gebeurtenis zo te vertellen dat zij blijkt niet gebeurd te zijn, iets te zeggen wat niet gezegd kan worden’ (Kopland 1995, 83). De menselijke gevoelens laat hij zo lang mogelijk in hun complexiteit bestaan. Vooral op het intermenselijke vlak beeldt hij pijnlijke momenten uit die getuigen van de onvolkomenheid van dit bestaan. In het gedicht ‘De moeder het water’ is dat de verhouding van een volwassen kind tot de moeder. We zijn voortdurend bevangen door denkbeelden over onszelf, de ander en de wereld. Projecties dus. Eén van die ingewikkelde gevoelens betreft het indringende verlangen ‘een lege plek te blijven’. Zelf heeft Kopland daar ooit over gezegd: ‘Zodra je op een plek bent, is hij natuurlijk niet meer leeg. Dat geeft wel het onmogelijke van die positie aan: je kunt nergens zijn zonder er te zijn. [...] Tegelijkertijd is het toch een droom, [...] dat je wat dat betreft tegelijkertijd helemaal aanwezig bent en tegelijk ook leeg bent.’ (Van Deel 1992, 45). Iets van die paradox gaat er ook schuil in ons gedicht: de wens tot communicatie met de moeder en geen getuige willen zijn van het ontbreken van communicatie met haar. Toch zoekt de ik naar een vorm van opgaan in de ander. Rutger Kopland toont zich in zijn werk een zichzelf sterk relativerend dichter, die niet ophoudt na te denken over wat hem beweegt en wat hij opschrijft. ‘Dat denken is schizofreen, is tegelijk buiten staan en binnen zitten, [...] door te denken word je buitenstaander van jezelf. Denken is prijsgeven van alle binnenkamerse veiligheid.’ (De Coninck 1983, 201). In zijn beschouwing over de verhouding tussen wetenschap en poëzie stelt Rutger Kopland: ‘Beide wortelen in het soort genegenheid ten opzichte van de werkelijkheid dat niets van doen heeft met subjectiviteit, maar alles met ontvankelijkheid voor wat anders is dan men verwacht. Men kan het misschien een afwezigheid noemen van vooringenomenheid’ (Kopland 1995, 29). Daarmee bevestigt Kopland de poëzieopvattingen van Nijhoff en Gerhardt: het gedicht komt van elders aan. | ||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||
6De moeder het water
Ik ging naar moeder om haar terug te zien.
Ik zag een vreemde vrouw. Haar blik was wijd en
leeg, als keek zij naar de verre overzijde
van een water, niet naar mij. Ik dacht: misschien
- toen ik daar stond op het gazon, pilsje gedronken
in de kantine van het verpleeghuis, de tijd
ging langzaam in die godvergeten eenzaamheid -
misschien zou 't goed zijn als nu Psalmen klonken.
Het was mijn moeder, het lijfje dat daar roer-
loos stond in 't gras, alleen haar dunne haren
bewogen nog een beetje in de wind, als voer
zij over stille waatren naar een oneindig daar en
later, haar God. Er is geen God, maar ik bezwoer
Hem Zijn belofte na te komen, haar te bewaren.
Dat Kopland zich heeft laten inspireren door het gedicht van Nijhoff, blijkt ondermeer uit zijn gebruik van de sonnetvorm, de eindrijmwoorden, enjambementen en een titel die van een vergelijkbare structuur is.Ga naar eind2. Ging de ik in Nijhoffs gedicht naar Zaltbommel om de brug te zien, in Koplands gedicht gaat de ik naar het verpleeghuis om zijn moeder te zien. In r. 2. (‘Ik zag een vreemde vrouw.’) begint de ik uit Koplands gedicht zijn innerlijke overwegingen. De wijde, lege blik van de moeder en de vergelijking die daarop volgt, doet de ik ontsnappen aan de werkelijkheid van het verpleeghuis. Het bezoek doet bij hem de wens opkomen: ‘misschien zou 't goed zijn als nu Psalmen klonken’, en de bezwering denken: ‘Hem [God] Zijn belofte na te [laten] komen’. De psalmen uit r. 8 en de stille waatren uit r. 12 zijn elementen die teruggrijpen op de kinderjaren van de volwassen ik. Dit gedicht heeft evenals dat van Nijhoff het karakter van een dagdroom waarin de wens de ‘moeder’ van de gedachte is. Hoe heeft Kopland in zijn gedicht de metaforen van water, moeder en kind ingevlochten? Eerst de metafoor van het water. Zowel bij Nijhoff als Kopland is er sprake van een ‘gaan over de wateren’. Bij Kopland zweeft de moeder als het ware | ||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||
in de geest ‘als voer zij over stille waatren naar een oneindig daar/en later’. We zien vanuit de verbeeldingswereld van de ik als het ware de wind het verstilde lichaam van de moeder omspelen. Haar geest lijkt meegenomen te worden naar een andere wereld. Zij glijdt weg ‘over stille waatren’ van de dood naar haar eeuwige God. Niet op, maar over het water! De observerende ik lijkt aan haar roerloze gestalte een ‘hemelvaart’ af te lezen, door de diepte van de dood heen - een soort ‘afdaling’ zoals dat ook bij Nijhoff in beeld komt door de stroomafwaarts varende vrouw - naar het eeuwige leven. Hij voelt zich daardoor een buitenstaander die wel weet heeft van deze ‘hemelvaart’, haar zelfs toejuicht, maar die weg niet voor zichzelf geloofwaardig acht. In deze versregels resoneert de titel van Koplands gedicht mee. Het water roept hier de associatie op aan de moeder, zoals dat bij Nijhoff gebeurt via de vrouw. In het ‘water’ gaat hier - evenals in Nijhoffs gedicht - een religieus-mythische kracht schuil. Al in de eerste strofe van Koplands gedicht leidde het ‘water’ de ik naar het religieuze verleden van de moeder: ‘als keek zij naar de verre overzijde/van een water, niet naar mij.’ In de laatste strofe: ‘als voer/zij over stille waatren naar een oneindig daar en/later’ heeft het water aan diepere, religieus-mythische betekenis gewonnen (Psalm 23!). En dan de metafoor van de moeder. De ik is in het geval van Kopland niet meer op een ontmoeting met de moeder uit. We zien de ik - die wel de bedoeling heeft haar te ontmoeten - door haar wezenloze blik een moment van intense vervreemding doormaken. Het verwijdert hem van zijn vertrouwdheid met haar. Die realiteit beleeft hij als afschuwelijk: ‘in die godvergeten eenzaamheid’ van het verpleeghuis. Het is een realiteit zonder God. Een woestijn. Het perspectief ligt hier bij de ik, en niet bij de moeder. (Kopland & Bakker 1998, 40) De afstand tussen hen beiden groeit echter naarmate de stilte voortduurt. ‘Het was mijn moeder’, zegt hij dan in r. 9. Haar blik uit r. 3-4 heeft zich inmiddels verstard. Hij beschrijft haar in r. 9-11: ‘het lijfje dat daar roer-/loos stond in 't gras, alleen haar dunne haren/bewogen nog een beetje in de wind’, als een oud kind. Zij lijkt hier de gedaante van een kind aan te nemen dat zich opmaakt voor een ontmoeting met God de Vader. Kopland heeft met het enjambement ‘roer-/loos’ heel subtiel die bewegingloosheid, maar ook de leegheid van haar geest geaccentueerd, en juist niet die god-loosheid. (Kopland & Bakker 1998, 40) De geest omspeelt haar hier nog wel, maar is bezig haar te verlaten. Als zodanig verlaat ze zijn realiteit en onttakelt ze onbedoeld hun verbondenheid die er ooit was. Door zijn wens om psalmen uit haar mond te horen en om God te bezweren zijn belofte na te komen, probeert hij greep te houden op de vervreemdende werking van zijn ontmoeting met haar. De ik wordt zich de afwezigheid van de moeder bewust, heeft daarvan hinder en voelt zich daardoor een buitenstaander. Hij wenst haar in haar geestelijke isole- | ||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||
ment - langs de weg van zijn verbeelding (dagdromen!) - het houvast van haar geloof toe, om te gaan ‘over stille waatren naar een oneindig daar en later, haar God.’ Nu de verbondenheid tussen de moeder en de ik niet meer mogelijk is, stelt een verbondenheid van zijn moeder met de eeuwige God hem gerust, ook al kent hij daar zelf geen waarde meer aan toe: ‘Er is geen God’. Toch doet hij nog een vertwijfeld beroep op de belofte van God haar te bewaren. Hoezeer hij ook vervreemd is van zijn moeder en het geloof voor zichzelf afwijst, deze dagdroomervaring maakt hem toch voor een kort ogenblik opnieuw van zijn eigen religiositeit bewust. In dit sonnet is de religiositeit van de moeder uit het verleden een dragend element. In de verbeelding van de ik vormt bij Kopland de ‘gewenste’ psalm de verbinding tussen de fysische en de metafyische wereld. De ik wenst dat zijn onbewogen moeder psalmen zou horen klinken, opdat het verloren contact zich wellicht even tussen hen zou kunnen herstellen. Die psalmen zijn voor de moeder en de ik een gemeenschappelijke ervaring die hen samenbond in de kinderjaren, hoewel de ik háár God nú heeft afgezworen. Die oneigenlijke wens om een teken van geloof vormt de paradox van de ‘ontmoeting’. Er is dus blijkbaar nog steeds, ondanks de geestelijke onbereikbaarheid van de moeder, via de herinnering uit de kindertijd een irrationele verbondenheid denkbaar tussen de ik en de moeder, ... en tussen de ik en het geloof van zijn kinderjaren. Er klinkt in die ‘gewenste’ verbondenheid in de psalmen een soort nostalgie mee naar een oeroude geborgenheid die de religie kennelijk via de moeder aan de ik in het verleden bood. De ik weet zich voor eerst in de realiteit geconfronteerd met ‘een vreemde vrouw’ die zijn moeder heet en die hij zelfs in zijn dagdroombeeld niet kan bereiken. Hij ziet zich gedwongen een beroep te doen op haar transcendente God: ‘als voer/zij over stille waatren naar een oneindig daar en/later, haar God’ om haar uit haar isolement te halen en een thuis te bereiden in het hiernamaals: ‘Er is geen God, maar ik bezwoer/Hem Zijn belofte na te komen, haar te bewaren.’ Wat zijn moeder was, kan hierdoor misschien weer zijn moeder worden, al was het maar in zijn verbeelding, en in ieder geval in de eeuwigheid. In het gedicht van Kopland komt het de ik voor alsof zijn moeder zijn geestelijk werkelijkheid gaat verlaten. Ze lijkt zich te gaan bewegen van deze zijde van het leven naar de over-zijde van het leven. Die ‘verwijdering’ doet overigens niets af aan zijn aanraking door een religieus besef. En dan ten slotte de metafoor van het kind. In dit gedicht ervaart de ik in zijn volwassenheid een moment dat een herinneringsbeeld uit zijn kinderjaren vanuit zijn onbewuste binnendringt in zijn bewuste denken en voelen. Hier is dat de vreemde vrouw die ooit een gelovige moeder was. Het is een herinneringsbeeld aan de moeder dat geborgenheid en geluk vertegenwoordigt. Blijkbaar doet de psalm | ||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||
in het sonnet denken aan een levenshouding vol overgave die past bij een kind. Kopland lijkt mij hier méér uit op die onbevangen levenshouding tegenover de moeder waaraan haar religiositeit verbonden is, dan op de verwarmende inspiratie van het geloof. | ||||||||||||||||
7Zowel bij Nijhoff, Kopland als Gerhardt is er sprake van overzijden van het water. Ze vormen passages tussen het leven en de dood, de bewuste en onbewuste werkelijkheid. Ze zijn tevens op te vatten als scheidslijnen tussen de wereld van de volwassen ik in het hier en nu en de wereld van de ik als kind in het verleden. Het water symboliseert in deze gedichten een plek waar onbewuste inhouden zich in het bewuste van de ik aandienen. In Nijhoffs gedicht symboliseert de rivier een afdaling in zowel anekdotische als psychologische zin. In Gerhardts gedicht heeft de ik reeds de wereld van de levenden verlaten. Hij is al samengevallen met zijn onbewuste verbeeldingswereld. Bij Kopland wordt de moeder door de ik een soort zwevende ‘hemelvaart’ over de stille wateren toegewenst. Dit roept bij hem de onbewuste herinnering aan haar religiositeit op. Veroorzaakt bij Nijhoff het lied van de vrouw de aanraking van het onbewuste, bij Gerhardt is dat gelegen in de lei en de brug en in Koplands gedicht ‘de verre overzijde/van een water’. Deze tot de verbeelding sprekende fenomenen brengen de ik bij een volkomen geluksmoment in tijd of eeuwigheid. Het gaat in deze gedichten om de verbeeldingswereld van het kind. Nijhoff doet de volwassen ik in zijn dagdroom de tijd vergeten. Aan de psalmzingende vrouw beleeft hij zijn moeder, zoals zij zich in zijn kinderjaren aan hem manifesteerde. Gerhardt roept het kind in de dichter Nijhoff wakker. Zijn lei is volgeschreven. De illusoire geluksdroom van de dichter is verruild voor de volkomenheid van de eeuwigheid. Terugkeer in de schoot van moeder aarde. Hij is na zijn overlijden de brug der verbeelding overgestoken. In Koplands gedicht bezoekt een volwassen kind zijn moeder in het verpleeghuis. Zij oogt als een roerloos oud kind, klaar voor de ‘hemelvaart’ naar haar God. Die geestelijke verbondenheid van de moeder met de God van zijn jeugd wenst het volwassen kind haar toe, in de hoop dat die verbondenheid nog iets zal doen afstralen van zijn vroegere saamhorigheid met haar. In het gedicht van Nijhoff veroorzaakt de psalmzingende vrouw in de dagdroom een wens om de moeder uit de kindertijd in het hier en nu te ervaren. De ik in het gedicht van Kopland brengt een indirect gevoel van verbondenheid met de moeder tot stand door God te bezweren zijn belofte - haar te bewaren - in te lossen. Het kind uit Gerhardts gedicht is opgenomen in moeder aarde, de scheppende | ||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||
natuur. De moeder, de vrouw vertegenwoordigt in deze drie gedichten verschillende aspecten, nl. oorsprong, scheppingskracht, vervreemding en geluk. Opvallend is ook dat de moeder in Nijhoffs gedicht de ik geestelijk nabij komt, terwijl in Koplands gedicht de dreigende vervreemding en verwijdering tussen de ik en de moeder voorop staat. Het stroomafwaarts varen over de rivier (Nijhoff), het oversteken van de brug der verbeelding (Gerhardt) en het zweven over de stille wateren (Kopland) is een vorm van geestelijke afdaling in de duistere krochten van ons onbewuste waaruit onverwachte, onbedoelde bewustzijnsinhouden omhoog komen die in deze drie gedichten innerlijk beleefde en/of gewenste ultieme geluksmomenten laten zien. Ze veranderen de innerlijke ervaring van de zichtbare werkelijkheid. Een soort wedergeboorte, in psychologische, poëticale en/of godsdienstige zin. Dat verklaart ook dat de religie in het gedicht van Nijhoff en Kopland zo'n betekenisvolle rol speelt. Gerhardts spreken over Nijhoff als kind-dichter verraadt iets van zijn onbevangenheid, wereldvreemdheid, maar ook van zijn bijna religieuze ontvankelijkheid voor de woorden. Zowel in de gedichten van Nijhoff, Gerhardt als Kopland manifesteren zich verwijzingen naar de kinderjaren met zijn onbewuste en onbevangen staat, waarvan de deuren in de volwassenheid veelal gesloten blijven, behalve op momenten van een binnendringende, bevrijdende dagdroom. Ze drukken een sterk verlangen uit naar oerervaringen met de vrouw, de moeder, het volkomen geluk. | ||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||
Geraadpleegde bronnen
Johan Reijmerink (1945) is neerlandicus en publiceerde essays over moderne Nederlandse poëzie onder meer in Literatuur en Poëziekrant. |
|