| |
| |
| |
Meint R. van den Berg
Dijkdoorbraak
De vuilnisbak stond niet op zijn gebruikelijke plek naast het smalle gangetje tussen de twee huizenblokken, maar lag op zijn kant, half op het trottoir en half op de rijweg. Het werk van straatjochies, dacht ik, hoewel het me bevreemdde dat alle andere vuilnisbakken in de straat keurig op hun plaats stonden. Als straatjochies actief geweest waren, zouden ze hun energie dan niet op meer dan één bak gericht hebben? Ik sloot het portier van mijn Volvo af en zette de vuilnisbak overeind.
Het was bijna zes uur. Dat betekende dat ik dit keer ongeveer een half uur later dan gewoonlijk thuiskwam. Vanwege het bewolkte weer begon het al schemerig te worden. Ik voelde me gespannen, want ik had een vermoeiende, enerverende dag achter de rug vanwege het recordaantal agressieve cliënten dat ik te woord had moeten staan. Een van hen, een nog jonge knul uit het gilde der daklozen, die geen genoegen nam met een korting die ik op zijn uitkering had moeten toepassen, had het niet bij verbaal geweld gelaten, maar was handtastelijk geworden. Hij had kans gezien over de balie heen te springen en zich op me te storten. Aangezien ik geen vechtersbaas ben, zou hij mijn gezicht in aanzienlijke mate verbouwd hebben, als mijn collega's me niet net op tijd te hulp gesneld waren. Met vereende krachten wisten we de man te overweldigen en de deur uit te werken. Daarna besloten we de politie niet op zijn spoor te zetten, omdat het de eerste keer was dat hij dit agressieve gedrag vertoonde. Weliswaar schreeuwde hij voortdurend ‘ik krijg je nog wel’, maar dat hoorden we zo vaak dat het ons nauwelijks nog iets deed. Pas als hij in herhaling viel, zou hij een risicofactor blijken te zijn en moest de politie ingeschakeld worden.
Er was nog iets in de straat wat me bevreemdde: het was er ongewoon stil. Hoewel er geen winkels waren, kon je de straat waarin ik woonde, beslist geen dode straat noemen. Altijd was er wel bedrijvigheid: mensen die gehaast op weg waren, kinderen die op de trottoirs speelden, auto's die deze straat als sluiproute gebruikten. Als ik aan het eind van de middag van mijn werk kwam, was het meestal extra druk, omdat veel bewoners, zowel mannen als vrouwen, op ongeveer dezelfde tijd thuiskwamen. Nu was er echter in de hele straat niemand te bekennen.
Hield dat verband met mijn verlate aankomst? vroeg ik me af. Was iedereen al binnen? In dat geval zouden er meer auto's langs de trottoirs geparkeerd moeten staan en daar was geen sprake van. Er bevonden zich juist bijzonder weinig auto's
| |
| |
in de straat, voorzover ik kon zien niet meer dan drie, mijn eigen Volvo niet meegeteld. De straat was leeg, als in vakantietijd, alsof op een handjevol uitzonderingen na iedereen met de noorderzon en in grote haast vertrokken was. Stonden daarom alle vuilnisbakken nog buiten? Ik liet mijn blik langs de huizen dwalen. Omdat er nergens licht brandde, maakten ze in de zich verdichtende schemer een afwerende indruk, alsof ze me wilden buitensluiten en me voorhielden dat ik hier niet langer welkom was.
De aanfloepende straatverlichting deed me opschrikken uit mijn deprimerende overpeinzingen. Stel je niet zo aan, hield ik mezelf voor. Huizen zijn dode dingen, niets anders dan bouwsels van hout en steen. Ze hebben geen wil en kunnen je niets zeggen. Blijf nuchter.
Het was nog nooit eerder gebeurd dat ik op mijn werk door iemand was aangevallen. Aan scheldpartijen was ik inmiddels gewend geraakt. Nou ja, wennen is het goede woord niet, want elke keer als ik uitgescholden werd, was ik weer het schooljongetje dat door zijn onderwijzeres gekleineerd en door zijn klasgenootjes gepest werd. Het wende nooit, maar ik had het, dankzij mijn vader, wel leren hanteren. Het was een goede leerschool geweest.
Schelden kon ik dus wel aan, maar met fysiek geweld lag het anders. Daar was ik zowel lichamelijk als mentaal niet tegen opgewassen. Het joeg me angst aan. Nu al had die zich in me genesteld en elke volgende keer zou hij groeien, totdat hij zo dominant geworden was, dat ik niet meer naar mijn werk zou durven gaan en afgekeurd moest worden. Was die beginnende angst er verantwoordelijk voor, dat ik me in mijn eigen straat niet meer op mijn gemak voelde? Waar zou dit eindigen, als mijn meest vertrouwde omgeving, waar ik me altijd veilig gevoeld had, zich tegen me begon te keren en me vijandig bejegende?
Ik greep de vuilnisbak bij zijn handvat en trok hem achter me aan het gangetje tussen de huizenblokken in. Wat een geluk dat vuilnisbakken tegenwoordig van kunststof zijn en twee wielen hebben, dacht ik. Heel wat anders dan die dingen van vroeger, die leeg bijna evenveel wogen als een volle bak nu, en waaraan je je, als ze vol waren, een breuk tilde. Mensen als mijn ouders, die op een bovenhuis woonden, konden hun lol wel op. Asemmers bleef mijn moeder die bakken noemen, zelfs toen de kolenkachels allang tot het verleden behoorden.
Mijn huis op de hoek van het linkse blok is al vierentwintig jaar mijn eigendom. Ik bewoon het alleen, want ik ben nooit getrouwd geweest, iets waaronder ik vroeger gebukt ging, maar waar ik tegenwoordig, gezien het grote aantal huwelijken dat op de klippen loopt, redelijk content mee ben. Bovendien ben ik zo op mijn vrijheid gesteld geraakt, dat het rekening moeten houden met een partner me zwaar zou vallen.
Het was al tamelijk donker in het smalle gangetje, maar na al die jaren was ik daar zo aan gewend, dat ik, ook als het aardedonker was, blindelings mijn weg kon
| |
| |
vinden en precies wist op welke plek in de schutting die mijn achtertuin begrensde, de deur zich bevond: negentien passen vanaf de gevel. Ook het vinden van het slot leverde in het donker geen problemen meer voor me op. Ik opende de deur, trok de vuilnisbak de tuin in, waar het in vergelijking met het gangetje nog tamelijk licht was, en zette hem op zijn vaste plaats naast de schuur.
Wat me bezielde om het deksel ervan op te lichten, kan ik niet zeggen. Had ik onbewust gemerkt dat de vuilnisbak niet helemaal leeg was? Had ik, toen ik de bak over de ongelijke bodem van het gangetje trok, een dof geluid in het inwendige ervan gehoord? Ik weet het niet, maar iets moet me ertoe gebracht hebben.
In het donkere interieur kon ik nauwelijks iets onderscheiden. Er lag een vaag waar te nemen, vormeloos ding, zwarter nog dan de bodem van het vuilnisvat zelf, maar ik kon niet vaststellen wat het was. Het gaf een onaangename geur af, die me niet bekend voorkwam. In een vruchteloze poging meer licht te vangen hield ik de bak enigszins schuin, waardoor de inhoud hoorbaar verschoof, maar het hielp me niet de identiteit ervan te bepalen. Ik stak mijn hand in de bak en graaide naar de bodem. Mijn vingers voelden iets nats en harigs. De neiging om mijn hand terug te trekken onderdrukkend greep ik het vast en tilde het in het schemerlicht. Het bleek een katje te zijn, jong nog en op een paar witte sokjes aan de voorpoten na helemaal zwart. De nattigheid was geen bloed maar water, zag ik. Waarschijnlijk had iemand het verdronken en daarna in mijn vuilnisbak gegooid. Ik voelde een rilling over mijn rug lopen en liet het diertje vol weerzin los. Met een doffe klap viel het op de bodem van de bak. Ik smeet de deksel van het vuilnisvat dicht en liep haastig over het tegelpad naar de keukendeur.
Wie doet er nu zoiets? vroeg ik me af terwijl ik in de keuken een paar boterhammen klaarmaakte. En hoe komt zo'n verdronken beest in mijn vuilnisbak? De kat moest met opzet ergens binnenshuis zijn omgebracht, in een afwasbak of badkuip, niet langer dan een uur geleden, want het dier was nog kleddernat. Had iemand het op mij gemunt? Ik kende niemand die tot zo iets lugubers in staat was. Vrijwel zeker zat er iets anders achter dan een verwrongen, ontspoorde humor, namelijk een weloverwogen poging mij uit balans te brengen. Het was een gedachtegang die me helemaal niet aanstond en me allesbehalve vrolijk stemde.
Ik nam mijn boterhammen met smeerworst en een beker koude melk mee naar de woonkamer. Brood at ik altijd uit het vuistje met het bord op mijn knieën, terwijl ik intussen al zappend een aantrekkelijk televisieprogramma probeerde op te sporen. De kat in de vuilnisbak had me echter zo uit mijn doen gebracht, dat ik vergat de televisie aan te zetten. Mijn gedachten bleven cirkelen om de vraag wie me dit kunstje geflikt had. Uiteraard overwoog ik of de handtastelijke cliënt van vandaag zijn hand erin had, maar het leek me onmogelijk, omdat hij mijn adres niet kende. Weliswaar droeg ik, zoals een loketbeambte betaamt, tijdens mijn werk op borsthoogte een naamplaatje, maar dat vermeldde vanzelfsprekend mijn adres
| |
| |
niet en de naam De Ruiter kwam in mijn woonplaats zoveel voor, dat een cliënt het niet zomaar eventjes uit het telefoonboek kon opdiepen. Bovendien correspondeert mijn roepnaam (Ris), die ook op het naamplaatje vermeld stond, niet met mijn officiële voorletter (de J van Joris), zodat het, zelfs als iemand nauwkeurig en methodisch te werk ging, uitgesloten geacht mocht worden, dat hij mijn adres via het telefoonboek kon achterhalen. Zou dan misschien een van mijn buren de schuldige zijn?
Plotseling realiseerde ik me, dat het katje niet in de vuilnisbak kon blijven liggen. Het zou begraven moeten worden. Ik zette mijn bord op het tafeltje naast mijn stoel en stond op om naar de tuin te gaan. Op dat moment begon de telefoon te rinkelen. Ik nam de hoorn op en meldde me.
‘Heb je het katje gevonden?’ vroeg een mij onbekende, onmiskenbaar vervormde mannenstem.
‘Wie bent u?’
In plaats van te antwoorden begon de man te lachen, hoog en schel.
‘Zeg me wie u bent,’ drong ik aan.
Hij nam niet de moeite zijn lachen te onderbreken. Het maakte me kwaad.
‘Waarom hebt u het gedaan?’
Zijn lach werd alleen maar scheller en klonk nu onecht, alsof hij kunstmatig in stand gehouden moest worden.
‘U bent een dierenbeul,’ schreeuwde ik in de hoorn.
Een nieuw lachsalvo klonk in mijn oor. Nijdig verbrak ik de verbinding. In de keuken trok ik een paar rubberhandschoenen aan en pakte ik de grote staaflamp van een plank. Buiten was het inmiddels donker geworden. Gewoonlijk viel er niet alleen vanuit mijn huis maar ook uit de omringende woningen licht in de tuin, maar blijkbaar waren de buren nog steeds afwezig, want in geen van de aangrenzende huizen brandden de lampen. Ik knipte de lantaarn aan en liep naar de schuur, waar ik licht maakte en een schop pakte.
Door het raam van de schuur viel nu een grote lichtvlek in de tuin, zodat ik de staaflamp uit kon doen. Onder de jasmijn, dicht bij de schuur, op een plek waarvan ik zeker wist dat er geen bloembollen in de grond zaten, begon ik een gat te graven. Het was ongewoon stil. Vanuit de huizen klonken geen stemmen van vrouwen die hun kroost riepen of van kinderen die luidruchtige spelletjes deden, er woeien geen flarden muziek uit openstaande ramen en er blafte nergens een hond. Zelfs het anders altijd hoorbare gedempte gebrom van het verkeer in de stad was weggevallen. Er was alleen het geluid van de schop die door de ingeklonken aarde sneed, van kluiten die op de grond vielen en van mijn ademhaling, die steeds sneller ging.
Ik voelde me onbehaaglijk, niet omdat ik niet van stilte houd, want dat doe ik juist wel, maar omdat deze stilte abnormaal was en er niet behoorde te zijn. Er was
| |
| |
iets niet in de haak, alsof de componenten waaruit de werkelijkheid bestaat, ten opzichte van elkaar verschoven waren en niet meer bij elkaar pasten, zodat er een andere, onbekende werkelijkheid ontstaan was, waarin ik de weg niet wist en me niet thuis voelde. Het gevoel van vervreemding joeg het tempo van mijn graafwerk op en deed me het gat al gauw groot genoeg vinden. Haastig pakte ik het katje uit de vuilnisbak, liet het in zijn graf vallen en bedekte het met aarde. Ik stampte de grond aan, zette de schop weer in de schuur, liep op een holletje naar de keuken en gooide mijn rubberhandschoenen in de gootsteen.
Binnen voelde ik me beter, want hier kwam alles me nog vertrouwd voor, nog niet aangetast door de stilte van de dood, die buiten heerste. In de woonkamer at ik, staande voor het raam, mijn brood verder op. Nog steeds was de straat vrijwel leeg. In de huizen aan de overkant viel niet het minste teken van leven te bespeuren. Hoewel de straatlantaarns zonder uitzondering brandden, gaven ze de straat niet het gebruikelijke intieme aanzien: het leek alsof ze kilte uitstraalden in plaats van licht. Ik vroeg me af wat er met mijn buren aan de hand was. Het kon toch geen toeval zijn, dat ze bijna allemaal afwezig waren. Wat zat daar achter? Was er, terwijl ik aan het werk was, in de straat iets gebeurd, waardoor de huizen ontruimd moesten worden? Waarom was de straat dan niet afgezet? En als de afzetting inmiddels was opgeheven, waarom kwamen de bewoners dan niet terug?
Ik ging in mijn stoel zitten en dacht over deze vragen na, het ene scenario na het andere bedenkend en weer verwerpend, zonder bevredigende antwoorden te vinden. De telefoon ging, tegen mijn verwachting in, de hele avond niet meer over. Een paar keer nam ik de hoorn van de haak om te controleren of er misschien iets mis was met de lijn, maar ik kon geen onregelmatigheid constateren: alles klonk zoals het behoorde te klinken.
Tot elf uur bleef ik hopen op een telefoontje dat licht zou kunnen werpen op de situatie waarin ik me bevond. Het kwam geen moment bij me op zelf te bellen. Achteraf heb ik me vaak afgevraagd waar die voor mij zo ongewone passiviteit vandaan kwam. Als ik toen zelf initiatief genomen had, zou ik het tij misschien hebben kunnen keren en nu niet in deze inrichting zitten. Maar dat is zinloos gepraat achteraf. As is verbrande turf, zou mijn moeder zeggen, een gezegde dat mensen die ons dialect niet kennen, gewoonlijk niet begrijpen.
Om elf uur ging ik naar mijn slaapkamer aan de achterzijde van het huis. Voordat ik in bed stapte, keek ik nog even door het openstaande raam naar de tuin. Nog steeds was het overal donker en stil. Ondanks mijn gespannenheid viel ik al gauw in een slaap, waarin de ene onaangename droom de andere opvolgde. Midden in de nacht werd ik wakker van een naargeestig geluid als van een jankende sirene. De verlichte cijfers van mijn digitale wekker vertelden me dat het 3:44 uur was. Het geluid joeg rillingen over mijn rug. Ik sprong uit bed en liep naar het
| |
| |
raam. De bewolking was weggetrokken en de tuin baadde in maanlicht. Vier schreeuwende, krijsende, jankende, huilende katten liepen achter elkaar in een kring om de plek heen, waar ik bijna tien uur geleden het katje begraven had. Nog nooit had ik zoiets gezien. Hun gehuil ging door merg en been en kerfde mijn ziel open. In mijn hoofd knapte iets en vanuit mijn binnenste brak zich, als bij een dijkdoorbraak, iets met geweld naar buiten: een doordringende oerschreeuw, waarin angst en verwarring en pijn zich gebundeld hadden.
Het joeg de katten op de vlucht, maar dat betekende niet het einde van mijn geschreeuw. Ik kon er onmogelijk mee ophouden. Los van mijn wil, onstuitbaar, golfde het onophoudelijk naar buiten en vulde het de nacht. In de huizen naast me werden ramen geopend en staken mensen hun hoofd naar buiten.
‘Houd op met dat geschreeuw,’ hoorde ik iemand roepen. ‘Je maakt iedereen wakker.’
Ik wilde wel ophouden, maar kon het niet. Er bleek geen knop te zijn die ik kon omdraaien om het te stoppen. Vastgenageld voor mijn open raam brulde ik de nacht aan flarden. Er kwam pas een eind aan toen een dokter, die zich met behulp van de politie toegang verschaft had tot mijn huis, me plat spoot. Met een ambulance werd ik naar deze inrichting gebracht, waar ik nu al weer twee jaar verblijf. Het brullen van mijn stem hebben ze tot staan weten te brengen, maar in mijn hoofd gaat het, alle medicijnen ten spijt, tot op de dag van vandaag onafgebroken door. Elke keer als de dokter me onderzoekt, smeek ik hem ook die kwelling te beëindigen, omdat het me, als het niet gauw tot bedaren gebracht wordt, nog gek zal maken, maar ondanks al zijn geruststellende woorden halen zijn pogingen niets uit.
Ook de leegte om me heen is gebleven. Er is me verteld dat er veel mensen in deze inrichting verblijven, maar ik merk er niets van. Als ik door de gangen loop om de gruwelijk langzaam verstrijkende tijd te doden, kom ik niemand tegen, terwijl de zalen en kamertjes zonder uitzondering leeg zijn, zodat ik me erg eenzaam voel, voor de rest van mijn leven veroordeeld tot een onherbergzaam bestaan, waarin ik me nooit thuis zal voelen en, als een plant zonder aarde, alleen maar kan verwelken. Kon ik maar in mijn eigen huis wonen. Daar zou ik meer op mijn gemak zijn en weer kunnen wortelen, zij het dan in aarde die niet bijster vruchtbaar is. Maar onvruchtbare aarde is toch beter dan helemaal geen aarde? Als de dokter me weer eens bij zich roept, zal ik dat dringend aan de orde stellen.
Meint R. van den Berg (1928) is emeritus-predikant. Hij publiceerde romans, novellen, verhalen en gedichten. Meest recente titels: De tweegetuigen (roman, 1997), Krottenwijk (poëzie, 1997), De dood van Gemma (roman, 1998).
|
|