Liter. Jaargang 2
(1999)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermdChristelijk literair tijdschrift
[pagina 20]
| |
Harmen Wind & Dirk Zwart
| |
God of dichter? [medeklinker]Wie is ‘De schepper’ die in dit gedicht geportretteerd wordt? Een niet-christelijke lezer die de bijbelse reminiscenties in dit gedicht niet meteen herkent, zal misschien in eerste instantie denken aan de schepper-kunstenaar, c.q. de dichter. Die gedachte ligt voor de hand, omdat het in de hedendaagse poëzie nogal vaak over het dichten zelf gaat, ook nogal eens in de poëzie van Harmen Wind. En in de bundel Waterstaat, waaruit dit gedicht afkomstig is, zijn meer gedichten over het dich- | |
[pagina 21]
| |
ten (‘De dichter is een koe’) of verwijzingen naar het dichten te vinden. Voor een gelovige (zoals ik) bestaat er weinig twijfel over dat dit gedicht in eerste - en misschien ook in laatste - instantie gaat over God de Schepper, ook al laat Wind de voor God gebruikelijke hoofdletters achterwege. Die eerste strofe roept meteen allerlei bijbelteksten en psalm- of gezangregels bij mij op: ‘De zee en de aarde heeft Hij gegrondvest’, ‘Wie mat de waat'ren in zijn holle hand?’, ‘Gij zijt getrouw, uw woord doet Gij gestand’, ‘wie op de hoge God vertrouwt, heeft zeker op geen zand gebouwd’... Het beeld van een almachtige en betrouwbare God, de ‘vaste rots van mijn behoud’, wordt in de tweede strofe zeker bevestigd, maar minder direkt alluderend op bijbel en kerklied. Andersoortige elementen doen hun intrede: deze Schepper blijkt ook ‘in beeld te brengen’, te ‘verbeelden’. Dat kan duiden op het scheppingswoord-van-den-beginne, dat letterlijk zichtbare werkelijkheid werd, maar het roept ook iets op van ons huidige kunstbegrip: de ‘verbeelding’. ‘Hij stelt zijn wetten’ past weer helemaal bij het godsbeeld van de Almachtige, maar dat ‘weet regels naar zijn hand te zetten’ is weer vreemder. ‘Naar zijn hand zetten’ suggereert dat de regels er al zijn, maar een almachtige God maakt ze toch zelf? Of gaat het hier toch (of: óók) over een dichter, die dicht- en taalregels naar zijn hand weet te zetten? Dat Pascal verstomt en Pythagoras verbleekt bij deze Schepper/schepper, zou ik weer eerder van God zeggen dan van een dichter. Pascal: wis- en natuurkundige, maar met zijn Pensées ook gelovig en diepzinnig ‘denker over God’. Pythagoras: eveneens wiskundige, die de meetbaarheid van de werkelijkheid op formule bracht met zijn a2 + b2 = c2 (volgens de getallenleer van de pythagoreeërs kon alles in ge-tallen worden uitgedrukt), maar die ook de grondlegger was van een mythisch-religieuze school - dit duo fungeert hier als symbool voor menselijke grootheid, die echter volkomen in het niet valt bij de grootheid van de Schepper. Terwijl God zijn wetten ‘stelt’, ofwel construeert, hebben P. & P. ze slechts gereconstrueerd. Bij God is spreken gelijk aan scheppen, Hij spreekt waarheid - daartegenover verstomt Pascal. God brengt helder in beeld - daartegenover verbleekt Pythagoras. ‘Maar wie met deze ongeëvenaarde’ (dat is voor mij nog steeds in de eerste plaats: God) ‘tot ademloze hoogten stijgt’ (ademloos is: sprakeloos, maar misschien ook ‘levenloos’ in de zin van: boven het aardse leven verheven) ‘en in de luister wandelt waar de dag door geen avond wordt bedreigd, alsof zich eeuwig leven openbaarde’ (ik denk aan het paradijs, maar ook aan Henoch, die ‘wandelde met God’, en aan de komende eeuwigheid, waarvan het gelovig ‘wandelen met God’ hier-en-nu een voorproef mag zijn), - ‘die vindt de dood zodra hij zwijgt’. Wat een dreigend einde ineens, tegenover die veilige geborgenheid bij God. Wat is dit voor een waarschuwing? ‘Als God zwijgt, heb je geen leven meer’? En geldt dit | |
[pagina 22]
| |
alleen voor diegene die leeft ‘op de adem van zijn stem’, degene die met Hem tot ademloze hoogte stijgt - de gelovige dus, die probeert te ‘wandelen’ met God? Is juist degene die al zijn vertrouwen op Hem stelt, extra kwetsbaar wanneer er momenten zijn dat Hij zwijgt of lijkt te zwijgen? Gaat dit over de gelovige die lijdt onder (een gevoel van) ‘godsverduistering’? En wat moet ik met die waarschuwing? Kan ik er iets aan doen dat God al of niet tot mij spreekt of zwijgt? Wordt het niet een beetje een (christelijk-)moralistisch gedicht, op deze manier? Grammaticaal gezien kan ‘hij’ in de slotregel ook ‘de mens’ zijn: ‘Wie met Hem tot ademloze hoogten stijgt, vindt de dood zodra hij, de mens, zwijgt’, dus zodra hij niet meer spreekt tot God (of: niet meer antwoordt). Maar dit lijkt mij geen aannemelijke lezing. Ik houd het erop, dat de mens sterft zodra zijn Schepper zwijgt. Of zou het tòch allemaal over de dichter-schepper gaan? Degene die met hem ‘tot ademloze hoogten stijgt’ is dan de lezer van het gedicht, die op het moment van het lezen pas gedicht-lezer wordt, een stukje ‘eeuwigheid-in-woorden’ ervaart, zolang als die eeuwigheid duurt: hij ‘sterft’ zodra het gedicht uit is. Is dit nou zo'n originele gedachte? En is dit ook eigenlijk niet een erg ‘overspannen’ visie op het dichterschap en het gedichten-lezerschap? Maar ik zou mij ook nog een andere strekking kunnen voorstellen: juist een relativering van het dichten en gedichten-lezen: het paradijs dat de dichter aan de lezer biedt is slechts een momentane eeuwigheid, is slechts een leven voor de duur van het gedicht, is slechts een schijn-eeuwigheid. Natuurlijk, het gedicht hoeft niet per se over het ene of over het andere te gaan. Ongetwijfeld lopen schepper-dichter en schepper-God hier door elkaar. Maar hoe dan? Gaat het over de dichter die een beetje zoals God is, of over (een) God die ook artistieke trekken heeft? Het blijft voor mij van een enigszins onoplosbare, maar niet-storende raadselachtigheid. ‘Poly-interpretabiliteit’, noemen wij dat gewichtig. Voor-meerdere-uitleg-vatbaarheid. We kwamen er ook op een avond van de plaatselijke literatuurkring niet uit, zoals ik meldde in een artikeltje in Bij de Tijd van mei 1995.
Wie schetst mijn verbazing, toen ik een paar maanden terug van iemand het eerste nummer van een (Overijssels?) poëzie-tijdschriftje ontving, Het Oosten (jrg. 1 nr. 1, december 1990), en daarin een - vermoedelijk vroegere - versie van ‘De schepper’ aantrof. De eerste twee strofen zijn nagenoeg identiek aan die in Waterstaat, alleen de interpunctie verschilt iets. Het laatste stuk is anders: | |
[pagina 23]
| |
Luister en zie: een splinternieuwe aarde
die men op zijn gezag verkrijgt.
Maar wie in alle rust rondwandelt waar de
dag door geen avond wordt bedreigd,
alsof de eeuwigheid zich openbaarde,
valt in het diepe duister dat hij zwijgt.
Toen ik dit voor het eerst zag, wist ik mij gesterkt in de mening dat het in dit gedicht toch in de eerste plaats over God de Schepper gaat: wie anders dan Hij kan ‘een splinternieuwe aarde’ in het vooruitzicht stellen. Nu ik intensiever met dit gedicht ben bezig geweest, zie ik dat de meerduidigheid in principe nog steeds aanwezig is: ook van een dichter kan men best zeggen dat hij een stukje nieuwe aarde, in woorden, creëert - bij wijze van spreken dan. Maar als ik dan ten slotte toch moet kiezen voor één interpretatie, dan kies ik voor die van de relativering van het dichterschap, de ontmaskering van het gedicht als slechts een schijn-eeuwigheid. Doorslaggevend in die keuze is dat woordje ‘alsof’ dat mij nu ineens sterker opvalt (waarom eigenlijk?) in deze andere versie dan in die van de bundel: ‘alsof de eeuwigheid zich openbaarde’. De dichter als God, nee, als bijna-God, als schijn-almachtige. Een dichter kan je hooguit eventjes het eeuwige leven schenken: voor de duur van het gedicht.
Dat zou betekenen dat Harmen Winds opvatting over het dichterschap haaks staat op die van veel moderne dichters, voorzover deze pretenderen in het gedicht een moment van ‘gestolde tijd’, ‘gedode tijd’ of een soortgelijke vorm van eeuwigheid te bereiken (of in elk geval: na te streven). Zo'n conclusie op grond van één gedicht is ongetwijfeld een beetje voorbarig, maar ze verhoogt wel mijn nieuwsgierigheid naar het boek van Redbad Fokkema over de na-oorlogse poëzie, dat op het moment dat deze Liter verschijnt, al verschenen zal zijn en waarin naar ik heb begrepen ook christen-dichters zoals Harmen Wind worden behandeld.
Dirk Zwart | |
Spreken is leven, zwijgen is dood [klinker]Poly-interpretabiliteit, meerduidigheid, is, denk ik, een van de grondkenmerken van poëzie. Eigenlijk wordt een tekst pas een gedicht door die ‘dubbele bodem’- taal. Het ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’ van Nijhoff. Toch is wat er staat bepalend voor wat er niet staat. Vandaar de titel van de | |
[pagina 24]
| |
bundel waarin dit gedicht voorkomt: Waterstaat. Tussen de regels door lezen is wezenlijk voor een lezer, maar die regels zijn wél de wegwijzers daarbij.
Ik wilde een poëticaal gedicht schrijven. Wat doet een dichter? Waaraan ontleent hij zijn kracht? Wat zijn zijn beperkingen? En wat doet een lezer?
Het moest een sonnet worden. Een goed geordend klinkdicht. De twee kwatrijnen bejubelen de dichter en zijn mogelijkheden. Die strekken net zover als zijn verbeelding reikt. De dichter houdt (zijn) woord. Hij houdt de beschikking over het woord én hij maakt (in woorden) wáár wat hij zegt. Dat geeft hem een gezag (iets te zeggen, zeggingskracht) dat de wetten van de werkelijkheid overstijgt. Noem hem ‘de schepper’, creatief als hij is. De verbeelding laat hem en zijn lezers een waarheid ervaren, uitgetild boven de waan der dag en de beperkingen van de realiteit. Maar onder het gras van deze nieuwe wereld zit een addertje: het meesterschap van de dichter beperkt zich tot de taal. Hij is een verbalist. Zijn wereld, en die waarin hij de lezer leidt, is van woorden.
In het sextet komt, met de climax, de ironie en tenslotte de koude douche. Wie zich door ‘deze ongeëvenaarde’ zo in vervoering laat brengen dat hij de illusie heeft, voorgoed aan het aardse bestaan te zijn ontstegen, zal tot de ontnuchterende ontdekking komen dat zijn ervaring woordgebonden is. Als het gedicht (de roman, het verhaal) uit is, gaat het licht uit. Klap het boek dicht na de laatste zin, de verteller zwijgt. Nog even gloeit de verbeeldingswereld na, maar de werkelijkheid slaat genadeloos toe. De lezer valt, als werd hij uit de tempel geworpen, weer op zichzelf en zijn beperkingen (sterfelijkheid) terug, totdat opnieuw het woord genomen kan worden. Ironisch is ook, dat (in de adem- en tijdloosheid) de illusie al een verbloeming van de dood ís en de lezer deze in het zwijgen pas als zodanig herkent. De laatste regel in dit gedicht beschrijft de ontnuchtering na een gedicht (of verhaal). (Die ‘hij’ kan overigens ook de lezer zelf zijn: zolang hij blijft instemmen met het vers, blijft hij ‘in de wolken’.) De dichter als oplichter? Dat doet hem onrecht. Het gaat niet alleen om de illusie, maar ook om het visionaire. De taal biedt de mogelijkheden om ons niet neer te leggen bij de feiten. Uiteindelijk is het ook de verbeelding waardoor wij blijven scheppen en ons ontwikkelen. | |
[pagina 25]
| |
En dan leg je als dichter de pen neer. Het is klaar. Je leest. En opeens valt op, dat het hele sonnet dubbelzinnig is. De associaties liggen voor de hand. ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het woord was God.’ ‘Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er.’ God de schepper is de woordkunstenaar bij uitstek. Wist ik dat niet? Natuurlijk wel, maar deze notie speelde niet mee in mijn intentie. Ik wilde de macht en de beperking van de dichter weergeven, wat hij vermag is slechts ‘bij wijze van spreken’. En wat er vervolgens gebeurt, is dat de Spreker ermee aan de haal gaat. Het merkwaardige is dan, dat het gedicht blijft kloppen (in leven blijft, of misschien wel: tot leven komt), doordat de ironie verdwijnt en de laatste zin, de chute, heel anders gaat uitvallen. Het leven dat God door zijn woord schept, blijft afhankelijk van zijn stem. Het moet naar hem luisteren, beantwoorden aan zijn bedoeling, om tot ontplooiing en tot zichzelf te komen. Komt God tot zwijgen (of: wordt hij tot zwijgen gebracht), dan wordt de adem afgesneden, dan stikt het leven. God staat hier dus voor schepper én onderhouder. Godsbesef, een biddend en getuigend bestaan, is een levensvoorwaarde. Een dichter komt hoe dan ook tot zwijgen. God moet blijven spreken. Wie zich mee laat voeren door Zijn woord, gaat daarmee een verantwoordelijkheid aan: deze sensatie is niet vrijblijvend. De grote hoogte waartoe een mens kan stijgen, maakt hem afhankelijker van dat hoge woord. De gelovige lijkt in die zin op Icarus. Als het Woord niet meer klinkt of gehoord wordt, wordt God een verterend vuur en smelt onmiddellijk de was. En ergens zit ook de bedreigende gedachte, dat God in zijn onberekenbare almacht onverwacht en buiten de menselijke invloed of schuld om zijn mond kan houden, met alle desastreuze gevolgen vandien.Ga naar voetnoot*
De eerste uitleg schreef ik als maker, de tweede als lezer. Hoe moet dit gedicht nu worden geïnterpreteerd? Is het een religieus gedicht? Allicht. In beide interpretaties heeft het betrekking op de spanning tussen het menselijke en het bovenmenselijke. Men kan er niettemin mee volstaan, het op het | |
[pagina 26]
| |
eerste niveau te lezen. De schepper die door de mand valt als illusionist. Of liever, de verwoording van de beperking van de dichterlijke schepping. Wie het alleen op het tweede niveau leest, brengt ook een beperking aan, tenderend in de richting van een soort extatisch of mystiek christendom, een ‘hier beneden is het niet’. Dat doet het gedicht (en wat mij betreft ook de waarheid) tekort. Ik heb de tweede ‘laag’ ervaren als extra, toegift. Nee, meer dan dat: als bewijs dat wat ik had gemaakt poëzie was. En zo hoop ik dat ook de lezer het meemaakt.
Harmen Wind Harmen Wind (1945) is leraar Nederlands te Doetinchem. Poëzie: Een spoor van verbeelding (1987), Het gesticht (1989), Het scheermes van Ockham (1992), Waterstaat (1994), Plaatselijke tijd (1997). Van zijn zes dichtbundels in het Fries is Wei (1998) de meest recente. Hij werkt aan een Nederlandse vertaling van zijn Friese roman De izers fan 'e frijheid (1998). |
|