| |
| |
| |
Enny de Bruijn
Schaduwspel
I
Ik ontmoet Gijsbert van Rijkhuizen voor het eerst in het gebouw van het Leidse gemeentearchief, op het moment dat ik een dikke foliant opensla. De kritische blik waarmee hij mijn aantekeningen taxeert, kan me onmogelijk ontgaan. Ik reageer niet, maar signaleer dat hij mager is en tamelijk klein. Zijn haar moet vroeger zwart zijn geweest; nu is het dun en grijzend. Hij draagt een donker pak van onbestemde snit.
Zonder aarzeling opent hij het gesprek.
‘Op zoek naar Roosa's?’
Zijn vraag verrast me. Ik moet toegeven dat ik - op jacht naar voorouders - ben vastgelopen in de mist van een lang voorbije tijd, me vastklampend aan een enkele opgetekende mijlpaal. De schimmen van het verleden laten zich niet grijpen. Slechts hun namen en de data waarop ze werden gedoopt, getrouwd of begraven geven een vermoeden van hun bestaan. Maar ze schijnen tastbaarder te worden als ze ook in het geheugen van een ander rondspoken.
Ik knik hem toe.
‘Mijn moeder was een Roosa,’ zegt hij.
Dat interesseert me. Ik ken de overlevering die vertelt hoe de allereerste leden van het geslacht Roosa vanwege hun geloof uit Spanje vluchtten, om zich in Herwijnen neer te zetten. Het verhaal is bijna vijf eeuwen oud - dat zegt het althans van zichzelf. Maar verhalen kunnen zich ook een geschiedenis aanmeten; ik wil graag weten wat Gijsbert ervan denkt.
Hij komt twee stappen dichterbij, buigt zich over mijn tafel en bladert ongevraagd in het boek dat voor me ligt. Het staat vol brieven, hier en daar afgewisseld met overzichten van namen en data in een duidelijk handschrift. Voorzichtig schuif ik een stukje van hem vandaan.
‘Ik kan het je zwart op wit laten zien,’ zegt hij.
Zijn vinger wijst de letters aan, opgeschreven in 1738: ‘De voorouders van deze Geurt Roosa vluchtten in het jaar 1522 uit de stad Rosas of Roses, gelegen in het landschap Ampurdan, in het koninkrijk van Spanje.’
Ik kan nauwelijks geloven dat het er werkelijk staat, in bruin geworden inkt op
| |
| |
enigszins vergeeld papier. Maar het verhaal moet twee eeuwen oud zijn geweest, voordat de herinnering eraan op dit papier werd opgeschreven. Is mondelinge overlevering zo sterk? Hoe bestaat het dat deze vreemde plaats en landstreek ongeschonden - zelfs in de juiste spelling - tot aan de achttiende eeuw zijn bewaard? Waar komt dat jaartal vandaan?
Gijsbert doet er het zwijgen toe.
Ik blader verder. Bekende namen springen me van de bladzijden tegemoet, namen van mensen die tot stof zijn vergaan, maar van wie ik - achter de gelijkmatige regels van het handschrift op mijn tafel - een glimp kan opvangen. De woorden vormen verhalen, de schimmen nemen gestalte aan. Dit boek biedt meer dan ik had durven hopen, het is alsof ik een bergtop bereikt heb en nu een groot gebied kan overzien, met overal plaatsen die ik zou willen bezoeken. Ik weet niet waarmee ik beginnen moet - en dit is pas het eerste deel. Er zijner zeven in totaal.
Gijsbert moet iets van mijn opwinding hebben gemerkt.
‘Heb je er iets aan?’ vraagt hij.
‘Heel veel,’ zeg ik geestdriftig - met net iets meer volume dan past in deze ruimte met donkere tafels, ritselend papier en hoogstens fluisterende bezoekers. ‘Ik zou het hele boek wel willen overschrijven.’
Hij kijkt me streng aan. Ik verdenk hem ervan, dat hij enthousiasme van nature wantrouwt. Matigheid en ernst, en misschien een beetje ironie, daarom gaat het in het leven.
‘Wat wil je doen met al die aantekeningen?’ vraagt hij.
‘Ik wil de verhalen bewaren.’
‘Die illusie heb ik ook gehad, maar ik denk nú dat bijna niets de moeite van het vertellen waard is. Er zijn maar weinig verhalen die het vermogen hebben om door de eeuwen te wandelen.’
‘Ik luister graag naar wat u vertelt,’ zeg ik.
Hij laat zich niet afleiden. ‘En wat doe je ermee? Je maakt alleen nieuwe verhalen.’
Ons gesprek is niet ten einde, al heb ik dat een moment gedacht. Hij is tegenover me komen zitten en rookt een pijp. Dat is niet gebruikelijk in een studiezaal, het lijkt me zelfs verboden. Ik heb zo onopvallend mogelijk rondgekeken, maar niemand schijnt zich eraan te storen. De opstijgende damp brengt hem kennelijk in een mildere stemming. Zijn trekken vervagen. Hij verbergt zijn gezicht achter het verhaal dat hij me schenkt, de geschiedenis van Maria Roosa, die zich in de zeventiende eeuw liet schaken door de kleermaker Govert van Holten. Het valt me op dat hij sober vertelt, zonder stemverheffing, zonder uitweidingen.
Als hij ten slotte zwijgt, besef ik dat ik nieuwsgierig ben geworden naar zijn eigen verhaal.
| |
| |
‘Woont u in Leiden?’ vraag ik.
‘Aan de Oude Rijn, het derde huis vanaf de Dullebakkersteeg,’ legt hij uit.
Ik weet niet waar dat is, maar hij beschrijft ongevraagd de route vanaf het Rapenburg: Kloksteeg, Kerksteeg, Visbrug, Hoogstraat - dan kom je vanzelf op de Oude Rijn.
‘Mag ik u eens komen opzoeken?’
‘Och, waarom niet,’ zegt hij weinig uitnodigend.
Hij aarzelt even en besluit dan me ronduit de waarheid te zeggen. ‘Ik heb geen behoefte aan een nieuwe vrouw. In mijn huwelijk heb ik heel wat ongemak gehad. Jaren heeft ze op bed gelegen, Willemien, en dat heeft me wat gekost. Zoiets wil ik liever niet nóg eens meemaken - voor mijn dochter is dat ook beter. Dat weet je waarschijnlijk niet, dat ik een dochter heb.’
‘Hoe heet ze?’ vraag ik.
‘Agatha,’ zegt hij en ik zie dat hij niet van plan is daar nog iets aan toe te voegen. Hij staat op, werpt nogmaals een blik op mijn notitieblok, draait zich dan om en wandelt naar de deur. Ik kijk hoe zijn donkere rug verdwijnt in de schemering van de gang.
| |
II
De stad is mooi op deze septemberdag. De nog voluit groene bomen en de hoge huizen daarachter spiegelen zich in de gracht. Af en toe trekken luidruchtige groepjes studenten voorbij. Ik zit op een terrasje aan het water, terwijl aan mijn voeten vijf eenden zwemmen, in kennelijke afwachting van de kruimels die naar beneden zouden kunnen vallen. Ze hopen voorlopig tevergeefs. Op mijn tafel staat slechts een glas, waarin kleine belletjes koolzuurgas opstijgen om aan de oppervlakte uiteen te spatten.
Ik peins over Gijsbert van Rijkhuizen, die ik sinds het moment waarop hij abrupt afscheid nam, niet meer gezien heb. Wat weet ik van hem? Zijn moeder was een Roosa, zijn vrouw is overleden en zijn dochter heet Agatha.
Daar is iets mee, met die dochter. Misschien wil hij er niet over praten, maar dat hoeft mij er niet van te weerhouden hem op te zoeken. In mijn herinnering wordt hij met de dag schimmiger. Zijn stem kan ik me nauwelijks meer voor de geest halen, zijn gezicht helemaal niet. Ik wil meer weten over de naam van zijn moeder, de naam die ook voor mij betekenis heeft. Alle verhalen die hij kent, zal ik hem proberen te ontfutselen - en intussen zal ik erachter komen wie hij is. Ik ben blij dat ik zijn adres heb.
Als ik betaald heb, wandel ik de Kloksteeg in. Aan het eind ervan verschijnt de
| |
| |
Pieterskerk, middelpunt van een zonnig plein. Een groepje toeristen laat zich voorlichten door een Engelse gids. Auto's komen hier nauwelijks.
Leiden is me niet erg vertrouwd, maar ik meen de kortste weg te weten. Ik volg een steegje, steek een brede straat over en loop vast. Voor me ligt een gracht, links en rechts zijn twee bruggen. Ik aarzel even, kies voor de Koornbrug en kom terecht op de Nieuwe Rijn. Ik wandel heen en weer, ontdek vier dichtregels van Piet Paaltjens op de gevel van een huis, maar een Oude Rijn valt nergens te bekennen. Een vriendelijke mevrouw helpt me: eerst een stukje terug en dan rechtsaf.
Ik keer gehoorzaam om, passeer opnieuw het onsterfelijke hoekje van de Hooigracht en van de Nieuwe Rijn, en kom uiteindelijk waar ik wezen wil. Het pand op de hoek van de Dullebakkersteeg is een onmiskenbaar studentenhuis, ernaast zit een winkeltje voor gebruikt speelgoed en in het derde huis moet Gijsbert van Rijkhuizen wonen.
Nu het bijna zover is, zoek ik uitstel. Ik kijk naar de levensgrote letters aan de overkant: boekhandel en drukkerij e.j. brill. Dat hoort bij zijn uitzicht - voorzover er althans iets te zien valt vanuit zijn huis. Zijdelings werp ik een blik op de ramen. Van wat zich daarbinnen afspeelt, kan ik zelfs geen glimp opvangen. Dichtgeschoven vitrages sluiten de stad buiten, een sticker op de brievenbus wijst reclamedrukwerk en huis-aan-huis-bladen af.
Op de deurpost staan twee huisnummers, ernaast zitten twee belknopjes, maar een naamplaatje valt nergens te ontdekken. Dat brengt me in verwarring. Waarom heeft Gijsbert geen nummer genoemd?
De straat is te smal om een goede indruk te krijgen van de bovenverdieping. Ik ga de brug over, om vanaf de overkant de situatie in ogenschouw te nemen. Daarboven staan potten in de vensterbank, en als ik wat hoger stond, zou ik onbelemmerd naar binnen kunnen kijken. Het contrast met het gesluierde gezicht van het benedenhuis is groot. Wat past bij Gijsbert? Traag wandel ik terug.
De deur is glanzend donkergroen, met een smeedijzeren raster. Voor een van de ramen staat een zilverkleurig bordje, het enige voorwerp dat tussen glas en vitrage zichtbaar is: ‘Beware of the dog’. Wat zal ik straks zeggen? Ik voel een onweerstaanbare neiging om gewoon verder te lopen. Maar ik heb er bijna een uur aan besteed om dit huis te vinden, ik mag nu niet weggaan zonder er ook binnen te zijn geweest. Ik druk op de onderste bel.
Het duurt lang. Ik hoor geen enkel geluid, maar ik heb ook de bel niet horen overgaan. Misschien moet ik het nog eens proberen. Deze keer duw ik op allebei de knopjes tegelijk. Daarbinnen blijft het stil.
Ik kan hier niet blijven staan. Onophoudelijk passeren wandelaars en fietsers; ik moet me bij hen aansluiten. Maar als ik me omkeer, hoor ik ineens het geluid waarop ik heb gewacht. Iemand morrelt aan het slot; de deur gaat open.
| |
| |
Op de drempel staat een blond meisje. Ze draagt een gele trui en een spijkerbroek.
Ik had me de dochter van Gijsbert van Rijkhuizen anders voorgesteld.
‘Is je vader misschien thuis?’ vraag ik.
Ze kijkt me bevreemd aan. ‘Mijn vader woont in Amsterdam,’ zegt ze.
Van Gijsbert van Rijkhuizen heeft ze nog nooit gehoord.
Vol vragen aanvaard ik de terugtocht. De routebeschrijving van Gijsbert blijkt in omgekeerde richting precies te kloppen.
| |
III
Als ik hem weer ontmoet, is het winter. Het Leidse gemeentearchief is verhuisd naar een nieuw gebouw. In de studiezaal zijn de tafels geel, de stoelen cyclaamrood; er staan kasten vol tijdschriften en bakken met microfiches. Via beeldschermen worden de gedragingen van de bezoekers nauwkeurig in de gaten gehouden.
Gelukkig zijn de minder vaak geraadpleegde archieven niet op film gezet. Het papier waarop een levend mens eeuwen geleden zijn boodschap schreef, is nog steeds aan te raken; ik kan de sensatie ervan - een tasten van het verleden - opnieuw ondergaan. Ik zoek een plaats voor het raam. De neergelaten zonwering trekt strepen over het uitzicht: een smalle gracht met daarachter hoge, strakke huizen.
Op het moment dat ik een van de folianten opensla, staat hij naast me. Ik voel me ongemakkelijk onder de schattende blik waarmee hij mijn aantekeningen bekijkt. Ze zien er slordig uit en er is geen sprake van enig systeem. Dat zou hém niet overkomen.
‘Hoe staat het met de familie Roosa?’
‘Kon beter,’ zeg ik zuinig. De vragen verdringen zich in mijn hoofd, nu ik hem zo plotseling weerzie.
‘Je moet ook niet te veel van Leiden verwachten. Ken je Herwijnen?’
‘Het land van herkomst. Natuurlijk.’
‘Daar moet je in de eerste plaats zoeken. Nooit genoegen nemen met wat je in Leiden uit de tweede of de derde hand verteld wordt. Altijd teruggaan naar de bron.’
‘Dat weet ik,’ geef ik toe. ‘Maar soms zijn boeken of papieren verloren gegaan. Als de bron onvindbaar is, ben je tevreden met wat je uit de tweede of derde hand krijgt aangereikt.’
| |
| |
‘En je denkt dat je daarmee het ware verleden te pakken hebt.’
‘Dat denk ik níet. Ik weet heel goed dat de overlevering de feiten kan aantasten. Hoe vaker een verhaal doorverteld is, hoe onbetrouwbaarder het wordt.’
‘Maar het bedrog zit dieper. Het begint op het punt waar het heden verleden wordt, waar de geschiedenis verandert in een verhaal.’
Ik voel het bouwwerk dat ik opgetrokken heb, wankelen. Beseft Gijsbert wat hij zegt? Als woorden de werkelijkheid niet prijsgeven, als de waarheid van het verleden voor altijd voorbij is, waarom zou ik er dan naar zoeken? Ben ik niet meer dan een voorbijganger in een irreële wereld, bevolkt door schimmen, zonder verleden of toekomst? Is fictie de enige troost die overblijft?
Gijsberts gedachten volgen een ander spoor.
‘De feiten kun je de schuld niet geven. Maar iedere geschiedschrijver, iedere verhalenverteller kan niet anders dan keuzes maken, samenvatten, duiden, partij kiezen. Wat doe jij? Je verzamelt beschadigde fragmenten, genoeg om een vermoeden te krijgen van het totale beeld, te weinig om zekerheid te hebben. Je bent niet machtig genoeg. Je kunt de dingen niet opnieuw laten gebeuren.’
De waarheid bestaat, de mens is schuldig. Waar heb ik zoiets eerder gehoord?
Ik voel me aangevallen, en ik sla blindelings terug. ‘Dus u bedriegt me, met uw verhalen.’
‘Zoals elke verteller. Maar omdat ik me bewust ben van het bedrog, vermeld ik mijn bronnen.’
‘Welke bronnen?’
‘Brieven, testamenten, koopakten. En de verhalen van mijn vader.’
‘Uw vader?’
‘Als ik hem opzoek, praten we veel over vroeger. Hij kan goed vertellen, beter dan ik. Maar het is een hele reis naar Herwijnen, en ik heb mijn werk. Ik neem niet vaak een dag vrij.’
Ik durf niet goed verder te informeren, maar hij leest de vraag van mijn gezicht.
‘Ik ben bode, hier op het stadhuis,’ verklaart hij.
‘U schrijft graag.’
‘En ik houd ervan om voor mijn werk af en toe naar Den Haag of Rotterdam te reizen’, vult hij aan. ‘Maar ik moest mijn vrouw dikwijls alleen laten, toen ze ziek was.’
‘Is het lang geleden, dat ze gestorven is?’ vraag ik voorzichtig.
Hij neemt er geen aanstoot aan. ‘Een paar jaar. Maar ze is zo lang ziek geweest, dat het ten slotte bijna een verademing was toen ze stierf.’
Ik vraag me af of hij veel van haar hield.
‘Ze had een mooie begrafenis,’ zegt hij peinzend - en verliest zich vervolgens in bespiegelingen over dragers, klokkenluiders en doodgravers. Zelfs de prijs van de
| |
| |
kist onthoudt hij me niet. Ik luister enigszins verbijsterd toe, totdat ik ontdek dat het hele verhaal de opmaat is naar een lofzang op zijn overleden vrouw. Diep daaronder, goed verborgen, klinkt een nauwelijks hoorbare toon van verdriet, te vluchtig om er de vinger op te leggen.
Hoeveel goeds er van haar zelf te zeggen valt, haar familie schijnt minder voortreffelijk te zijn. Ik proef uit Gijsberts woorden dat hij zich nog steeds verantwoordelijk voelt, al hangt de erfenis van zijn vrouw als een steen aan zijn hals. Zijn schoonmoeder moet tijdens haar leven aan de drank verslaafd zijn geweest, zijn schoonzuster lijdt aan dezelfde kwaal en zijn schoonvader - tot voor kort een lastige huisgenoot - is inmiddels zo dement dat hij niet langer thuis verzorgd kan worden. Zijn dochter noemt hij niet.
Ik vind het geen mooie geschiedenis. Ik houd van sluitende verhalen, waarin de betekenis van ieder element duidelijk zichtbaar is. Het liefst zou ik van mijn eigen leven zo'n verhaal maken. Maar ik weet dat gebeurtenissen zich in werkelijkheid niet laten dwingen.
Daarom ben ik opgelucht als Gijsbert over zijn voorouders begint. Hij beschikt over beschrijvingen van tientallen Roosa's uit heden en verleden. Vol belangstelling bekijk ik de namen die hij me laat zien. Waar kwamen ze vandaan? Vluchtelingen waren ze. Joden, ketters? In ieder geval ontwikkelden ze zich in de loop van de zestiende eeuw tot harstochtelijke aanhangers van de gereformeerde leer, orthodoxe protestanten met de zwaarmoedigheid, de traditionaliteit, de dodelijke ernst van het Spaanse bloed. Ze twijfelden niet, ze kenden de waarheid - voorzover een sterfelijk mens die kennen kan.
Een dergelijke mentaliteit ben ik vandaag eerder tegengekomen, besef ik verrast. Gijsbert moet zuinig zijn geweest op de erfenis van zijn voorouders.
‘Bent u ook protestant?’ vraag ik voor de zekerheid.
‘Gereformeerd,’ zegt hij.
Dat verbaast me niet.
‘U gaat waarschijnlijk geregeld naar de kerk.’
‘Elke zondag. Tegenwoordig hebben we hier in Leiden een dominee die ik zo graag hoor, dat ik er wel een uur voor zou willen lopen. Ik heb nooit eerder iemand zo horen bidden.’
In de stilte die valt, kan ik het tafereel bijna voor me zien: de hoge gewelven, de man op de preekstoel, de donkergeklede mensen - het leven doortobbend, verlangend een glimp van de overzijde op te vangen. Een luchtspiegeling? Of de schaduw van een werkelijkheid die mensen slechts vermoeden kunnen?
Ik ken de gereformeerde belijdenis, ik weet wat deze dominee zegt: alle schepselen, groot en klein, zijn als letters in Gods boek. Misschien kunnen mensen een enkel woord lezen - maar de volle betekenis van het verhaal onttrekt zich aan hun
| |
| |
waarneming. Wie zelf een letter is, moet zich niet verbeelden dat hij het boek waarin hij opgenomen is, omvatten kan. Ik begin te vermoeden waarom Gijsbert de verhalen van langgestorven mensen aan de vergetelheid wil ontrukken. Hij verzamelt letters. Hij wijdt zijn leven aan het ontcijferen van een klein stukje uit de brief die God op deze wereld schrijft. Hoeveel woorden zal hij aan het eind van zijn leven kunnen lezen?
Als hij zijn pijp aansteekt, tekent zijn gezicht zich een moment lang scherp af in het licht van de vlam.
| |
IV
De volgende dag brengt een teleurstelling. Gijsbert is nergens te ontdekken, terwijl ik toch op mijn plaats voor het raam zit en ijverig blader in de map die voor me ligt. Ik besluit naar hem te informeren bij de studiezaalbeheerder.
De naam Van Rijkhuizen klinkt hem bekend in de oren, maar hij kan me weinig nieuws vertellen. Ter compensatie stelt hij me voor aan de heer Van den Broek, een notaris die zelfs in zijn vrije tijd niet genoeg kan krijgen van testamenten, inventarissen en boedelscheidingen.
Zeker staat Gijsberts woonhuis aan de Oude Rijn, erkent Van den Broek, maar een huisnummer kan hij - zeer tot zijn eigen ergernis - niet uit zijn geheugen opdelven. Om me daarvoor schadeloos te stellen, geeft hij me een nauwkeurige beschrijving van het pand, zowel van binnen als van buiten, waarbij hij de dingen in de juiste volgorde, in passende formuleringen en vooral breedvoerig aan de orde stelt.
Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat ik tóch bij het goede huis heb aangebeld, zij het dat er een paar onverklaarbare verschillen bestaan tussen mijn herinnering en de beschrijving van Van den Broek. Hij ontkent pertinent de aanwezigheid van zilverkleurige bordjes, stickers op de brievenbus, bloempotten in de vensterbank of bewoners op de bovenverdieping. In plaats daarvan stoffeert hij het huis met notenhouten meubelen, spiegels in brede lijsten en kasten vol porselein. Maar de vorm en de locatie van het pand zijn onloochenbaar dezelfde. Meer vraagtekens haken zich vast in mijn geheugen.
Gijsberts dagelijks bestaan, verscholen achter de gesloten vitrages, blijkt drukker en levendiger dan ik gedacht had. Van zijn functie op het stadhuis wist ik, maar van zijn schoorsteenvegersbedrijfje hoor ik nu voor het eerst. De combinatie treft me - op z'n zachtst gezegd - als merkwaardig. Mijn verbazing groeit nog als ik verneem dat zijn avonduren gevuld zijn met viool- en fluitspel, of met lectuur uit zijn eigen bibliotheek vol reisverhalen, geschiedenisboeken en stichtelijke geschriften.
| |
| |
Van den Broek noemt - niet zonder enige jaloezie - stadskronieken uit de 17e eeuw, een vroege druk van Hoofts Nederlandse historiën, de catechismusverklaring van Van der Kemp en Hugo de Groots Inleiding tot de Hollandse rechtsgeleerdheid.
Als ik me Gijsbert voorstel in zijn stille huis, met een opengeslagen boek bij de lamp geschoven, denk ik iets van de reden van zijn leeshonger te begrijpen. Hij draagt de erfenis van de Roosa's in zich, het onrustige bloed dat hen van Spanje naar de Lage Landen dreef, dat de een zijn veilige welgesteldheid deed opgeven voor de wonderen van de nieuwe wereld aan de overkant van de oceaan, de ander als ziekentrooster naar Batavia voerde en de derde zich roekeloos liet storten in het avontuur van een tocht die slechts enkele mijlen van haar geboortegrond eindigde. Maar Gijsbert van Rijkhuizen is met handen en voeten gebonden geweest aan zijn zieke vrouw en zijn gekke schoonvader, terwijl zijn dochter nog steeds van hem afhankelijk is. Wat blijft hem anders over dan te reizen in het rijk van de verbeelding?
De boeken uit Gijsberts bibliotheek vormen nog maar het begin van het gedetailleerde verslag dat ik voorgeschoteld krijg. Ik kan er weinig van onthouden, maar wil de ijverige notaris niet voor het hoofd stoten. Het is zijn vak om de dingen uitputtend te beschrijven, ik moet hem zijn gang maar laten gaan. Ik geloof dat hij zelfs weet hoeveel hemden Gijsbert in zijn linnenkast bewaart, al voel ik daar op het moment weinig belangstelling voor. Ik ben nieuwsgieriger naar zijn dochter, van wie ik nog altijd niet meer weet dan haar naam.
Als de notaris eindelijk aan een adempauze toe is, haast ik me hem op het juiste spoor terug te leiden. ‘Ik heb Gijsbert verschillende keren in dit gebouw ontmoet. Hij houdt zich toch bezig met onderzoek naar zijn voorouders?’
‘Er zijn weinig mensen die de zaak zo grondig hebben aangepakt als Gijsbert. Hij heeft naam gemaakt onder vakgenoten.’
‘Heeft hij ook een zoon die zijn geslacht voortzet?’
‘Ik heb dikwijls gedacht dat dat moeilijk voor hem moet zijn geweest, dat hij geen zoon had. Zelfs geen kleinkinderen.’
Bij die mededeling kan ik de notaris slechts sprakeloos aanstaren. Ik had me Agatha als een schoolkind voorgesteld.
‘Zijn dochter is altijd wat ongelukkig geweest,’ verduidelijkt hij. ‘Als kind moest ze met een beugel lopen. Ze kon ook niet goed leren. Later kwam ze wat bij, maar echt in orde gekomen is het niet. Ze is nooit getrouwd.’
Uit mijn verwarde gedachten wikkelt zich een vraag los. ‘Hoe oud is Gijsbert eigenlijk?’
‘Vierenzestig is hij geworden’, zegt Van den Broek bedachtzaam. Dan pas hoor ik dat zijn werkwoorden in een andere tijd staan dan de mijne. Een seconde lang balanceer ik tussen verbeelding en realiteit. Dan valt de slagboom definitief neer.
| |
| |
Ik sta aan de ene kant, Gijsbert aan de andere. Naast hem, langs hem, gaat zijn geslacht verder, generatie na generatie, maar zelf maakt hij er geen deel van uit. Hij is toeschouwer bij de geschiedenis van zijn familie, zo ver zijn blik reikt. Niet ver genoeg. Hij kan me niet meer zien.
Woord voor woord snijdt de notaris me iedere terugweg af, als hij zijn zin voltooit: ‘Hij ligt begraven in de Pieterskerk.’
| |
V
Vanaf één uur is de Pieterskerk open voor het publiek, verkondigt een bord naast een van de ingangen. Op mijn horloge is het bijna half twee, maar de deur zit nog steeds op slot, het plein ligt er verlaten bij. Misschien moet ik eens om de kerk heenlopen; er is ongetwijfeld een andere mogelijkheid om binnen te komen. Tegelijk met een man en een jongen van een jaar of twaalf bereik ik de ingang aan de noordkant van het gebouw. De jongen draagt een stapeltje muziekboeken. Ik kan alleen de naam van Bach op de omslag van het bovenste boek onderscheiden.
We aarzelen alle drie om naar binnen te gaan.
‘U moet zeker ook naar de bruiloft,’ veronderstelt de man.
‘Ik wil de kerk graag zien,’ leg ik uit.
De jongen duwt tegen de deur, maar die wijkt niet.
‘Kom, dan nemen we de andere kant,’ zegt zijn begeleider.
De zuidelijke ingang biedt geen verdere hindernissen dan een bordje dat de bezoeker dringend vermaant de deur aan de noordzijde te nemen. Al ben ik niet uitgenodigd voor de bruiloft, ik waag het erop en gade kerk in.
Het eerste dat ik zie, zijn een paar wapenborden, schamel restant van de kleurige rijkdom die ooit, voor de patriottentijd, de wanden bedekte. Als ik - de sobere lijnen van pilaren en bogen volgend - omhoogkijk naar de gewelven, herken ik de verstilde glans die Saenredam in zijn schilderijen wist te vangen. Dit is de kerk waar de jood Isaac da Costa werd gedoopt, nadat hij vol overtuiging Jezus als zijn Messias had beleden.
Laag bij de grond is alle mystiek onmogelijk gemaakt. Er staan stoelen rond gedekte tafels, een meisje is bezig koffiekopjes klaar te zetten. De kerkbanken zijn teruggedrongen in het koor, onzichtbaar voor wie niet aan hogere dan aardse oogmerken herinnerd wil worden. Verder zijn de beelden in de Pieterskerk teruggekeerd: geen vriendelijke heiligen met een aureooltje rond hun hoofd, maar spookachtig witte figuren in allerlei houdingen. Eén zweeft er zelfs hoog in de lucht, vlak naast een van de kroonluchters. Ik heb me de engelen altijd anders voorgesteld; ik vraag me af of de gestalten waarmee de Pieterskerk vandaag is bevolkt, hen niet afschrikken.
| |
| |
Een enorme, moedeloze kerstboom en een kerststal vol levensgrote figuren wijzen me erop dat het vandaag Driekoningen is. Over een paar uur begint de trouwdienst van Aaltje Knoop en Dik Kompier. Een van de bedrijvig in de kerk heen en weer lopende mannen legt een stapel programma's op een tafel. Hij vraagt zich af wat ik hier doe - dat staat op zijn gezicht geschreven -, maar ik kijk aandachtig over hem heen naar het orgel. ‘Lang zullen ze leven’ zingen de bruiloftgangers straks, als hoogtepunt van de dienst.
Dat de dood vlak om de hoek op de loer ligt, valt intussen onmogelijk te loochenen. Dichtbij de toegang tot het koor hangen de portretten van beroemde mannen die in deze kerk liggen begraven: Boerhaave, Marnix van Sint-Aldegonde, Gerard Dou, Jan Steen. Ze vormen de voorzichtige voorbereiding op de aanblik van een glazen vitrine, die het tastbare symbool van al het ijdele en vluchtige in zich besluit.
Wat hier tentoongesteld is, werd wellicht een eeuw geleden - bij het plaatsen van nieuwe banken in de kerk - in een van de grafkelders aangetroffen en voorlopig onder de houten vloer van het middenschip gedeponeerd. In ieder geval is het daar gevonden, op 26 januari 1979. Het lag aan één kant op een kussen en was toegedekt met houtkrullen. Van dergelijke niet noodzakelijke toevoegingen is het inmiddels ontdaan. Zijn vorm viel echter niet te wijzigen. Nog steeds is het denkbeeldige kussen onzichtbaar aanwezig.
Ik kijk naar de holle oogkassen, de beschadigde ribbenkast en probeer me te realiseren dat dit skelet ooit een levend, bezield lichaam was. Nu ligt het in een vitrine te kijk, gekromd, star blikkend naar de gewelven, ten schouwspel en afgrijzen van de voorbijganger.
Wie dit geweest is? Boerhaave, schreven de kranten enigszins voorbarig. De medische wetenschap triomfeert over het bederf van het lichaam - ik moet toegeven dat de gedachte iets aantrekkelijks heeft. Eén onloochenbaar feit was echter in de haast over het hoofd gezien: de grafkelder van de familie Boerhaave bevindt zich elders in de kerk. Zodoende bleef de Leidse mummie anoniem, een man van een jaar of vijftig, die voor enkele eeuwen zijn leven leefde. Eén detail slechts heeft hij prijsgegeven aan nieuwsgierige onderzoekers. Hij rookte een pijp.
Ook ik betrap mezelf op de wens hem een naam te geven.
| |
VI
Drie dagen later ontmoet ik Gijsbert in levenden lijve. Hij draagt een zwarte jas, een zwarte kniebroek, schoenen met zilveren gespen en een gepoederde pruik. Naar mijn aantekeningen kijkt hij niet. Hij glimlacht me toe, voor het eerst, omdat
| |
| |
ik nog steeds bezig ben zijn letters om te zetten in de mijne. Achter zijn ogen ligt het geheim van zijn leven, waaraan ik - ondanks honderd vermoedens - slechts raken kan.
‘Ik wil graag iets vragen,’ zeg ik aarzelend. ‘Waar woont u?’
Hij kijkt me glimlachend aan.
‘Kom maar kijken.’
Zijn hand slaat de bladzijden om van het boek dat voor me ligt. Zijn vinger wijst. Ik probeerde letters te ontcijferen. Als ik opkijk, is hij verdwenen.
Bronnen uit het Gemeentearchief Leiden:
- | Gijsbert van Rijckhuijsen, ‘Copye-brieven’, handschrift, 7 dln. fol. |
- | Archief notaris J. van den Broeck, 10 juli 1772, f. 44-56v |
- | Doop- , trouw- en begraafboeken van de Nederduits gereformeerde kerk, Leiden |
- | R. van Roijen, ‘De Leidse stadsboden en hun ambtsbroeder Gijsbert van Rijckhuijsen’, in: Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, dl. 48 (1956), p. 136-153 |
Enny de Bruijn (1968) is neerlandica en redacteur bij het Reformatorisch Dagblad.
|
|