wentelend als onverbrekelijke
planeten, en terwijl wij dalen
zijn wij het zelf die haar vergeten.
In dit gedicht gaat het niet meer alleen over een ik, maar over ‘wij’, wat ik maar even interpreteer als ‘alle mensen’. Wat hier geschreven is, pretendeert algemeen geldig te zijn.
De ‘onbevattelijke vrijheid’ ontlenen we in dit gedicht niet meer aan iets, maar aan iemand. Ik vul daar God voor in, al zijn daar wel argumenten tegen. Het gedicht gaat immers over een zoon die eindexamen gedaan heeft en zich op die manier losmaakt van zijn vader:
Een schepsel maakt zich los
van zijn begin zoals het sop
zich losmaakt van de plastic ring
waarin geblazen is, en zweeft
Het gedicht begint echter niet met ‘Mijn kind’ of ‘Een kind’, maar met ‘Een schepsel’, wat een schepper in beeld brengt. Voor mijn gevoel kan ‘de grote bellenblaas’ alleen God zijn, die de adem in ons blaast. We zijn aan God ontsnapt (passief) en ontdoen ons van Hem (actief), zoals dat ook tussen vaders en zonen gaat.
Zeepbellen zijn van oudsher een bekend vanitassymbool; ze zijn ‘ongeneeslijk fragiel’. Omdat de schepping zo fragiel is, omdat onze kinderen zo'n tere huid hebben (een ‘onaanroerbaar paarlemoeren vel’), moeten we weet hebben van onze eigen breekbaarheid en hoe de grote bellenblaas ons de vrijheid geeft. Ook Hij ziet de rozenstruiken, zoals wij die voor onze kinderen zien. Hij geeft ons de vrijheid ‘als onverbrekelijke planeten’, terwijl het kleinste doorntje ons uiteen kan doen spatten.
Een prachtig gedicht, waarin ik nog heel veel heb laten zitten. Maat ik wil weer terug naar de cyclus ‘Eindaugustuswind’, waarbij ik nu met een wat geruster hart God invul voor het grotere. Het derde (en laatste) gedicht uit de serie:
Ik heb mij nu zo luid tot u gericht
dat uw zwijgen is gaan klinken
naar de stilte in een bladstil bos
nadat er 's nachts uit een tent
een kind geroepen heeft en het was
het mijne niet. Ik twijfel niet
aan uw bestaan zo lang u tot mij
zwijgt. Het is aan mij, u laat mij vrij
om uit uw echoënde stilte op te staan.
Al in het tweede gedicht is er een ‘doodstil uitspansel’. Geen enkele reactie geeft het uitspansel, zodat het lijkt alsof het dood is. Stilte merk je pas in contrast met geluid. In dit gedicht is er het mooie beeld van een roepend kind. Het is niet je eigen kind, je hoeft dus niet in actie te komen. Maar je ligt wel te luisteren: krijgt het kind antwoord? Juist de stilte kan hier een goed teken zijn: het kind hoeft niet meer te roepen; vader of moeder heeft blijkbaar gereageerd in stilte. Zolang er geen geluid is, is het goed.
Het is een paradox: de ik twijfelt niet aan Gods bestaan, zolang Hij niet antwoordt. Ik moest meteen denken aan Elia bij de berg Horeb (1 Koningen 19). God openbaarde zich niet in een krachtige wind, een aardbeving of in vuur, maar in het suizen van een zachte stilte (in de Statenvertaling). Logisch doorgeredeneerd begint de ik dus te twijfelen zodra God wel antwoordt en daardoor bewijst dat Hij bestaat. Maar waar bewijzen zijn, is geen geloof meer nodig.
Natuurlijk hoeft het in dit gedicht niet per se te gaan over God. Misschien is er ook