Dit ondanks de titel die aan deze aflevering meegegeven is. Die titel - Dader van het woord - nodigt lezers, die het vagevuur van de existentie-filosofie indertijd niet zelf aan den lijve ondervonden hebben, nauwelijks tot lezen uit, ook al moet worden toegegeven dat hij wel tot het vertrouwde jargon van Den Besten behoort. Het was wellicht beter geweest op een ander aspect van diens schrijverschap de nadruk te leggen. In het boek, dat onder redactie van Tjerk de Reus samengesteld werd, liggen de mogelijkheden daartoe voor het oprapen.
Zo is Ad den Besten - evenals trouwens Guillaume van der Graft - er van het begin af aan op uit geweest niet te kiezen voor het eigen domein van de christelijke literatuur, maar in de eerste plaats de wereld daarbuiten op te zoeken. Dat ging uitdrukkelijk in tegen een traditie uit het verzuilde Nederland van vóór de Tweede Wereldoorlog, toen katholieken, protestanten, socialisten en vrijzinnigen van allerlei slag zich in eigen bolwerken plachten terug te trekken. Die tijd leek in 1945 grotendeels voorbij te zijn en Den Besten en Van der Graft trokken daaruit de conclusie dat ze zich niet tot hun eigen kring wilden beperken, maar zich met hun kijk op het leven in de arena van de eigentijdse literatuur zouden begeven, waarin nu eenmaal allerlei levenshoudingen op elkaar botsen. Ook in theologisch opzicht - waarbij ik me uiteraard wel op glad ijs begeef - leek daar weinig mis mee: wie volgens het evangelie ‘het zout der aarde’ wil zijn, kan zich beter niet in een literair Boekelo opsluiten, maar zal smaak moeten geven aan wat zich juist niét in de betreffende zoutmijn bevindt. Zoals dat in het dagelijks leven het geval is met een uitstekende biefstuk Chateaubriand, die natuurlijk niet voor niets genoemd zal zijn naar een fameus verdediger van het religieus engagement.
Tot de belangrijkste bijdragen in Dader van het woord behoren die van Elly Buelens en Tjerk de Reus, waarin een helder overzicht gegeven wordt van de ontwikkeling die Den Besten sinds zijn poëtische debuut als 16-jarige scholier heeft doorgemaakt.
Daarbij valt op dat hij al in de zomer van 1946 in het jongerentijdschrift Columbus een vurig pleidooi hield om de hele mens - dus ook diens irrationele kanten - in het gedicht aan bod te laten komen: in een tijd waarin de opvattingen van vooral Menno ter Braak een dominerende invloed op onze literatuur leken te krijgen, was dat zeker van belang.
Nog interessanter zouden omstreeks 1950 Den Bestens bemoeienissen met de poëziereeks De Windroos worden. Juist toen een aantal dichters die in de Nederlandse poëzie een nieuw geluid wilden laten horen, eraantoe waren hun verzen te publiceren, waren de kansen om dat in boekvorm te doen, vrijwel nihil. Den Besten, die sinds eind 1945 als directie-assistent bij de Amsterdamse uitgeverij Holland werkte, sprong daar toen op in en creëerde via zijn reeks de mogelijkheid voor deze dichters - onder wie Remco Campert, Hans Andreus en Paul Rodenko - om zich via een eigen dichtbundel aan een breder publiek te presenteren. Bovendien begon hij met aanstekelijk enthou-