ke bijdrage aan. De levensomstandigheden van Anna Barbara Schilperoort (1778-1853) waren een stuk minder riant. Om de gezinsfinanciën gezond te houden werd er in de pastorie een meisjeskostschool gestart. Ze vond ook nog tijd, ‘ook door dien af te snipperen van de gewone uren van slaap’, om te lezen, te schrijven en te studeren. Vele publicaties op allerlei gebied waren het resultaat. Ze gaf Penelope uit, het eerste tijdschrift voor vrouwen en meisjes. Dat het stimulerend kon werken om voor het levensonderhoud afhankelijk te zijn van wat het schrijven oplevert, bewijst ook het voorbeeld van Anna Catharina Brinkman (1760-1828). Zij was heel productief (ze voerde de redactie van een tweetal kranten, vertaalde Vergilius en schreef gedichten) totdat ze een jaarlijkse toelage kreeg!
Maria Aletta Hulshoff (1781-1846) en Elise van Calcar (1822-1904) stelden actuele thema's aan de orde. De strijdbare Maria Aletta Hulshoff schreef een pleidooi voor inenting tegen pokken. Ze ontzenuwt argumenten van tegenstanders die nog steeds gebruikt worden in discussies over vaccineren. Elise van Calcar debuteerde met een roman, Hermine, (vier drukken!) over de Afscheiding en de volgens haar depressief makende predestinatieleer.
Van alle opgenomen vrouwen geldt, of ze nu geprezen of verguisd werden, dat ze als een uitzondering beschouwd werden. Hun positie was vaak geïsoleerd (personenregister: vele schrijfsters komen alleen voor op de aan hen gewijde bladzijden). Het gevolg daarvan is dat vrouwen steeds dezelfde strijd moesten voeren. Vriendinnen die ook kunstgenoten waren, betekenden dan ook erg veel voor elkaar. Zo schreven Cornelia van der Veer (1639-1702) en Catharina Questiers (1630-1669) elkaar tal van gedichten. Ze publiceerden ze, en die bundel was de eerste uitgave waarvoor vrouwen zelf het initiatief genomen hadden.
Gedichten (en ander literair werk) werden in het verleden meestal niet geschreven om individuele emoties te uiten. De poëzie werd, ook door mannen, aan iemand gericht en functioneerde in vriendschap; geschreven bij gelegenheden als geboorte, verjaardag, huwelijk, overlijden, de publicatie van een boek, en bij nationale gebeurtenissen.
Hierbij sluit aan dat er, zeker in de oudste helft van het boek, sprake is van een vloeiende overgang tussen het circuleren van teksten in handschrift en het verspreid worden via de drukpers. Vaak was het steeds weer moeten uitlenen of overschrijven van een tekst de aanleiding voor de gang naar de drukker. De gedrukte versie functioneerde aanvankelijk in dezelfde kennisen- of geloofskring, maar vond soms een groter afzetgebied.
In de lofzangen op het werk van vrouwen is het steeds weerkerend refrein: ‘vrouw en kunstenaresse, maar altoos echtgenoot en moeder het meest’ (uitgever A.C. Kruseman over D.P. Beets, blz. 872). Ook van de schrijfsters zelf krijgen de traditionele taken