Evenals Betje valt Bernardus over het gebeunhaas en over de arrogantie van de lekentheoloog. Ik citeer uit de negende preek: ‘Daar moet niet inkomen een Mensch, Man of Vrouwe, die zoude nabootzen de Sleutelen van de verkondiginge van Gods Woord te gebruiken; en meinen, dat zij het Prediken moogen naa doen. Wij konnen zoo wel preeken (zeggen ze) als een Predikant, en ook toepassen. Wagt u voor uwe Ziele! Wat doen zij? Zij gaan daar van het een of van het ander mensch den geheelen staat open leggen, en hem eens toetzen of weegen of hij wel zwaar genoeg weegt. Als zij hem dan gewoogen hebben, dan gaan zij hem oordelen. Wij schrikken als wij er aan denken. Ze durven de sententie (het vonnis) van leeven en dood uitspreeken. [...] Ach Heere! zulke menschen zijn dikwijls opgeblazen, zij zoeken hun eigen: daar zijn er dikwijls die hen prijzen; dan worden ze hoovaardig.’
Smytegelt waarschuwde voor het veronachtzamen van het geregelde beroep: ‘Dat gy daar uw beroep niet benadeelt, zoo dat gij lui en ledig zoudt worden; en klapagtig bij de huizen ommegaan.’
Het overdadig eten en snoepen komt in dezelfde preek aan de orde: ‘Daar moet dikwijls wat lekkers zijn voor, onder, of na de oeffeninge. Daar spruiten dan die menigvuldige gezelschappen uit. Dat moet dan ront gaan; men moet de tafel elk al eens dekken.’
Vrijmoedig spreekt de ongehuwde Smytegelt over de onkuise gedachten en blikken, waaraan Stijntje Doorzicht zich zo ergerde. ‘Als gij in die conversatien onkuische gedagten of bewegingen voelt, als gij voor, in of na de Conversatie zoo wordt aangestoken, scheit er dan uit. Dan is de Conversatie ten einde. Die een vrouwe aanziet om dezelve te begeeren, heeft alreede overspel in zijn herte met haar begaan. Zulke hebben dikwijls hunne oogen vol overspel.’
Ten slotte het geroddel: ‘Daar wordt alles opgehaalt, even als in de Sociteiten van de allergoddelooste. 't Zijn eer gezelschapjes van praat-vaars en praat-moers en praat-broers; ja wierden het maar altemets geen geselschapjes van drinke-broers en drinkezusters. Daar is wat te klappen; wat op te haalen? Dan is het: Hebt gij dat, hebt gij dat wel gehoord.’
Waarschuwingen over te familiair gepraat over God komen we bij Smytegelt niet tegen. Kwam het niet voor onder zijn hoorders? Kwam het soms in andere kringen voor dan de gereformeerde piëtisten? Hoe het zij, ook op dit punt is zeker dat Betjes opmerkingen over Godje en Jezusje niet slechts op fantasie berustten. Daarvoor werd er hiertegen teveel gewaarschuwd in de achttiende eeuw.
Het begon met Professor Petrus Francius. In zijn belangrijke voorrede op Gregorius Nazianzenus’ Van de mededeelzaamheidt (1699) schrijft hij verbijsterd: ‘Wat zal ik zeggen van je, jy, en jou, dat onlangs ter Kerke ingeslopen, en in veeler monden besturven