| |
| |
| |
Rutger Kopland & Sybe Bakker
Klinker & Medeklinker
De moeder het water
Ik ging naar moeder om haar terug te zien.
Ik zag een vreemde vrouw. Haar blik was wijd en
leeg, als keek zij naar de verre overzijde
van een water, niet naar mij. Ik dacht: misschien
- toen ik daar stond op het gazon, pilsje gedronken
in de kantine van het verpleeghuis, de tijd
ging langzaam in die godvergeten eenzaamheid -
misschien zou 't goed zijn als nu Psalmen klonken.
Het was mijn moeder, het lijfje dat daar roer-
loos stond int gras, alleen haar dunne haren
bewogen nog een beetje in de wind, als voer
zij over stille waatren naar een oneindig daar en
later, haar God. Er is geen God, maar ik bezwoer
Hem Zijn belofte na te komen, haar te bewaren.
Rutger Kopland
Uit: Rutger Kopland, Tot het ons loslaat, Amsterdam 1997
| |
De moeder het water [klinker]
Waarom schreef ik dit gedicht?
Nu ik over deze vraag begin na te denken dringt het langzaam tot me door dat ze zeer veel minder eenvoudig is dan ik dacht op het moment dat ik beloofde haar te beantwoorden. Op dat moment dacht ik er nogal luchtig over. Het was lichtzinnig, merk ik nu,
| |
| |
Klaas Gubbels, Bij ‘De moeder het water’ van Rutger Kopland, tekening 1998
| |
| |
om te denken: dat doe ik wel even. Misschien heb ik wel iets beloofd wat ik helemaal niet heb kunnen beloven. Maar laat ik een poging wagen. Belofte maakt schuld.
Op een dag kreeg ik een brief van NRC Handelsblad. Er was een nieuwe brug gebouwd bij Bommel en die zou binnenkort worden ‘geopend’. Of ik bij deze gelegenheid een gedicht wilde maken. Er waren meer dichters gevraagd, men wilde aan die brug een mooie poëtische pagina wijden. Waarom? Martinus Nijhoff had in 1934 ook een nieuwe brug bij Bommel bezongen. Wij dichters zouden ons, als we aan het verzoek gevolg gaven, in beroemd gezelschap bevinden. Nijhoff's gedicht ‘De moeder de vrouw’ was bijgesloten, als een soort bewijsstuk: lees maar, daar staat het: ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien.’ Ik las het gedicht nog eens in zijn geheel en begon na te denken. Laat ik, voor ik verderga, het gedicht citeren.
De moeder de vrouw
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in 't gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd -
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer,
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
Ik dacht na over verschillende dingen. Zou ik op de uitnodiging van NRC Handelsblad ingaan, en zo ja, waarom dan? Omdat zo'n uitnodiging vleiend is? Tja, dat is wel een factor, maar toch niet zo'n belangrijke. Belangrijker is je vermoeden, je vertrouwen dat je een belofte op een behoorlijke manier kunt waarmaken, dat je een goed gedicht zult kunnen afleveren. Je kunt beter niet in NRC Handelsblad staan dan met een slecht gedicht. Daar
| |
| |
komt voor mij nog bij dat ik zo moeizaam dicht dat ik de tijden de energie die ik heb alleen wil steken in poëzie die meer is dan goedgemaakte gelegenheidspoëzie, met andere woorden begrepen kan worden en volledige ‘geldigheid’ heeft zonder dat de specifieke aanleiding aan de lezer bekend is. Een goed geschreven, amusante of treffende eendagsvlieg, ik wilde dat ik die makkelijk kon maken, maar dat is niet zo, ook die kost me veel gepuzzel en zoveel tijd heb ik niet. Kortom, ik zat met de vraag: denk ik een goed gedicht te kunnen maken dat past in de context van wat NRC Handelsblad van me vraagt? Ik las Nijhoff's gedicht nog eens. En ik dacht: ja ik doe het. Waarom? Nu wordt het ingewikkeld.
Ik had ‘De moeder de vrouw’ natuurlijk al veel vaker gelezen, het gedicht behoort nu eenmaal tot de groep ‘evergreens’ die je geregeld tegenkomt, van je schooltijd af, maar ik heb het nooit een overtuigend gedicht gevonden, ik bedoel een gedicht waarvan je zegt: zo moet het en niet anders. Wel mooi, maar niet goed, zoiets heb ik geloof ik altijd gedacht. In ieder geval dacht ik het weer. En ik denk het nog.
Waar zit hem dat in? Het zit hem in de eerste plaats in het octaaf. Mij hindert een zekere geforceerdheid, een houterige breedsprakigheid die met de dwang van het rijm, het ritme en de regellengte te maken lijken te hebben. Die overzijden die elkaar schenen te vermijden en die weer buren worden, wat een ‘ongemakkelijke’, omslachtige en onheldere taal. Vermijden overzijden elkaar, wekken zij die schijn, zijn ze ooit buren geweest, toen een tijdje niet meer, waarom nu ook nog niet, maar worden ze het nog, waarom duurt dat nog even en hoe lang dan? Vervelende vragen die ik niet in mezelf wil voelen opkomen.
Het zijn niet de enige vragen. Waarom 10 minuten, kan een landschap wijd en zijd zijn, heeft een oneindigheid een midden, verneemt men een stem? En na die hele lange, voor mijn gevoel geforceerd lange inleiding, komt dan eindelijk de pointe, het sextet. Dat is mijns inzien veel beter, maar ook hier stuit ik op storende kwesties. Kan iemand een schip bevaren, ik dacht altijd dat alleen schepen iets kunnen bevaren, waarom stond de vrouw niet aan het roer, in plaats van bij het roer, zonder roerganger gaat het volgens mij mis. Nee, het is wel mooi, maar niet goed, dat is altijd mijn reactie geweest.
[Nog niet zo lang geleden kwam ik verwante kritiek op ‘De moeder de vrouw’ tegen in het mooie boek van Sötemann: Over poëtica en poëzie. Na een lange, nauwkeurige analyse van het gedicht schrijft hij: ‘samenvattend moeten we constateren dat Nijhoff's gedicht een indrukwekkende reeks van breuken, opvullingen, en niet, of niet geheel, gemotiveerde krasse poëtische effecten vertoont, terwijl ook de woordkeus een aantal malen - om het zacht te zeggen - niet bijzonder gelukkig is.’
| |
| |
Klaas Gubbels, Bij ‘De moeder het water’ van Rutger Kopland, tekening 1998
| |
| |
En nadat hij Anthonie Donker en Simon Vestdijk heeft geciteerd - ook deze hebben ernstige bedenkingen - schrijft hij: ‘Onze conclusie moet wel zijn dat Nijhoff in ‘De moeder de vrouw’ een mislukt gedicht heeft geschreven waar de weinig geslaagde woordkeus en de misplaatste poëtische accenten als evenzovele splinters en brokken uitsteken.’
Als ik het bij deze citaten zou laten, zou de indruk worden gewekt dat Sötemanns oordeel over het gedicht hetzelfde is als het mijne. Hettegendeel is waar. Uitgaande van de gedachte dat ‘een meester als Nijhoff’ zich zo haast niet kàn hebben vergaloppeerd, onderzoekt Sötemann in hetzelfde artikel nogmaals het gedicht, om te bezien of zijn aanvankelijke ‘haast ongeloofwaardige bevinding’ valide is. En dat blijkt ze niet te zijn. Ik krijg van Sötemann ongelijk, nader bezien is ‘De moeder de vrouw’ een ‘gaaf, volledig coherent, complex gedicht, waarin alle aspecten hun volkomen doorzichtige functie hebben, en waarin het octaaf allerminst een omslachtige en weinig gemotiveerde introductie vormt.’
Het zou te ver gaan om Sötemanns beschouwing uitvoerig te presenteren. Het is een lucide, inventief betoog dat mij echter niet overtuigt. Het komt er in grote trekken op neer dat men een ander gezichtspunt moet kiezen. Men moet het gedicht als het ware van beneden naar boven lezen. Het is niet alleen de schippersvrouw, maar ook de gestorven moeder die zingt. Of in de woorden van Sötemann: ‘de moeder zingt bij monde van de vrouw’. Deze schokkende confrontatie met de voorgoed onbereikbare dierbare, de eigenlijke kern van het gedicht, kondigt zich in zekere zin al in het octaaf aan. Vanuit dit gezichtspunt worden, aldus Sötemann, die vreemde uitspraken over overzijden, landschap en oneindigheid niet alleen begrijpelijk, maar juist functioneel. Ze ontregelen op subtiele wijze het op het eerste gezicht anekdotische karakter van het gedicht. Wie echter van boven naar beneden blijft lezen, dat wil zeggen, de anekdote volgt, ziet de functie van die vreemde uitspraken niet, kan ze alleen zien als onbeholpenheden. En ik blijf zo'n lezer.]
Mooi, maar niet goed dus. En ik dacht: ja, ik ga een gedicht maken voor NRC Handelsblad. Ik kreeg er zin in om een mooi en goed gedicht te schrijven en om te laten zien dat ik dat kan uiteraard. Als je een mooi en goed vers hebt gemaakt wil je dat zoveel mogelijk mensen dat zien, dat vers en dat je het gemaakt hebt.
Maar wat voor vers zou ik in de krant willen hebben? Tot dan toe had ik alleen maar ‘vrije’ verzen geschreven. De uitdaging van een echt sonnet had ik nog nooit aangedurfd en aangewild: ik voorzag een kwellend gevoel van onvrijheid, ingeperktheid. Maar bij ‘De moeder de vrouw’ had ik behalve de gevoelens van ergernis om die malle regels, ook een sterke aandrift om het gedicht eens duchtig op te knappen, ja, ik voelde zelfs
| |
| |
een duidelijke, aangename gretigheid om het gevecht met de beperkingen die de sonnetvorm met zich meebrengt aan te gaan. Ik wilde wel eens zien wie de sterkste was, het keurslijf van de vorm of ik. Ik koos dus voor een sonnet.
Maar wat zou het thema worden? De nieuwe brug bij Bommel? Een nieuwe, grote brug over een brede rivier, dat zit stampvol mogelijkheden. Als je ervan houdt tenminste en als je denkt alle voetangels en klemmen die de keuze voor die beladen en al zo vaak uitgemolken woorden ‘brug’ en ‘rivier’ met zich meebrengt, wel aan te kunnen. Bovendien vind ik dat je, als je zo'n nieuwe brug een rol wil geven, die brug moet gaan bekijken, om te zien wat hij je doet. Voor mij te onaantrekkelijk, ingewikkeld en bewerkelijk allemaal.
Waarover zou ik dan dichten? NRC Handelsblad had het gedicht van Nijhoff meegestuurd, als wilde de krant zeggen: kijk, zo zou uw bijdrage eruit kunnen zien, qua vorm en qua inhoud. Welnu, in ‘De moeder de vrouw’ speelt de ‘nieuwe brug’ mijns inziens maar een bijrol. De ikfiguur in het gedicht zou zonder die brug niet ter plekke zijn geweest, o.k. Maar het is voor mij zeer de vraag of de aanwezigheid van de brug de ervaring van de ik, toen hij een schippersvrouw psalmzingend voorbij hoorde en zag varen, heeft beïnvloed. Voor mij voegt de hele enscenering, het octaaf dus, niet zoveel toe aan de centrale kwestie die in het sextet aan de orde is. De kern van het gedicht is gelegen in ‘o, dat daar mijn moeder voer’. De attributen van de scène: ‘het was een vrouw’, ‘Het schip dat zij bevoer’, ‘Zij was alleen’ en vooral ‘en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren’ maken het melancholieke heimwee los naar een christelijke jeugd, waarin een godvruchtige moeder het levensscheepje nog veilig bestuurde. Voorbij, voorbij, en ineens, even, komt het verlangen in alle hevigheid.
Daar gaat dit gedicht over, niet over een brug, zeker niet over de concrete brug bij Bommel, niet eens of nauwelijks over het begrip ‘brug’ met alles wat daar voor symboliek aankleeft. Een brug maakt bereikbaar wat onbereikbaar was, verbindt wat gescheiden was, enz., enz., ach ja. Moeder en zoon, ze zijn onbereikbaar voor elkaar, gescheiden door de dood, maar het lijkt me niet het zien van de brug dat het verlangen naar vereniging wekt, het verlangen naar een kortstondige opstanding uit de dood, het horen van psalmen is mijns inziens de belangrijkste trigger voor de nostalgie.
Gezien het feit dat voor NRC Handelsblad kennelijk een gedicht dat het verlangen naar een verloren moeder bezingt zou kunnen voldoen als bijdrage aan de feestelijkheden bij Bommel, besloot ik mijn gedicht eveneens te wijden aan een verloren christelijke moeder. Zo ongeveer is het gegaan. Over alle andere motieven die hebben meegespeeld, heb ik het niet gehad.
Rutger Kopland
| |
| |
| |
Imitatie [medeklinker]
Het is niet zo moeilijk in Koplands gedicht ‘De moeder het water’ een imitatie te zien van Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’, daarvoor lijken de twee gedichten te veel op elkaar. Koplands aantekening achterin de bundel Tot het ons loslaat (1997) vermeldt - met een duidelijke knipoog naar Nijhoffs beginregels - wat de aanleiding tot het gedicht was: ‘De moeder het water werd geschreven ter gelegenheid van de opening van de nieuwe brug bij Zaltbommel.’ En in een Aulalezing voor de RUG vertelde Kopland vorig jaar: ‘Ik had [...] net als Nijhoff een gelovige moeder. Ik maakte daarom het volgende gedicht: De moeder het water.’ Hij las het voor, en vervolgde: ‘Dit is mijn moeder nu, zo zie ik haar terug.’ De aantekening in de bundel en het citaat uit de lezing wekken de indruk dat Kopland het heeft over anekdotische en biografische teksten. Maar met die indruk moet je natuurlijk uitkijken, zowel bij Kopland als bij Nijhoff.
Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’ verscheen in 1934 in zijn bundel Nieuwe gedichten. In die dagen van economische recessie en politiek gerommel in de verte was deze bundel opmerkelijk hoopgevend. Nijhoff wilde met zijn dichterschap meehelpen de wereld bewoonbaar te houden. Het eerste gedicht al eindigt in majeur:
- Stil! Hoor! De nachtegaal hervat
zijn lied in 't hartje van de stad.
- Men heeft erwoningen gebouwd
van nieuwe steen en blinkend hout.
En meer dan zestig jaar na verschijning kent half Nederland nog de fascinerende beschrijving van de vertrekkende locomotief uit ‘Awater’: ‘zij zingt, zij tilt een knie, door stoom omstuwd’. En in ‘De moeder de vrouw’ komt een ander technisch wonder voor: de verkeersbrug te Zaltbommel, die vanaf 1933 Noord- en Zuid-Nederland verbindt. De brug over de Waal was destijds een sensatie, zoals nu misschien Schiphol in de Noordzee een sensatie wordt.
Nijhoff wendde bij angstwekkende en technische ontwikkelingen de blik niet nostalgisch naar een idyllisch geacht verleden, maar wilde de werkelijkheid onder ogen zien en daarmee menselijke angsten bezweren. De aanblik van de nieuwe brug veroorzaakte in Nijhoffs gedicht zelfs een weids visoen: uit de oneindigheid klonk een stem die (niet God of een engel, maar) een vrouw bleek te zijn. Dit forceren van een hemel op aarde gaat Kopland waarschijnlijk te ver, maar toch is zijn bewondering voor Nijhoff blijkbaar sterk genoeg om hem eens te imiteren. En nu Nijhoffs brug was vernieuwd en opnieuw werd geopend, was daarvoor een mooie gelegenheid.
| |
| |
Wie beide gedichten naast elkaar legt, kan veel overeenkomsten zien. Kopland gebruikt Nijhoffs favoriete sonnetvorm, die je verder niettegenkomt in Tot het ons loslaat of in andere bundels van Kopland. Alleen in Al die mooie beloften (1978) staat de reeks ‘G’, die bestaat uit negen gedichten met kenmerken van het sonnet, maar zonder het klassieke eindrijm.
In ‘De moeder het water’ sluit Kopland wat dit laatste vormdetail betreft zo dicht bij Nijhoff aan, dat Koplands regeleinden rijmen op die van Nijhoff. Nog sterker: verschillende keren zijn de rijmwoorden dezelfde. In het eerste kwatrijn geldt dit voor zien en overzijde(n), in hettweede kwatrijn is zelfs sprake van een identiek rijmpaar: gedronken - klonken, en in beide sonnetten loopt de slotregel uit op het rijmwoord bewaren.
Er is meer. Beide titels zijn wat raadselachtige, maar gelijk gestructureerde woordgroepjes: ‘De moeder de vrouw’, ‘De moeder het water’. Beide octaven bestaan uit vier zinnen, op dezelfde manier over de acht regels verdeeld: de tweede zin extreem kort en de vierde breed uitwaaierend. Nijhoffs lange geïntercalleerde zin, die het tweede kwatrijn lijkt te overwoekeren met een opeenstapeling van tegen de spreektaal aanleunende opmerkingen - waarover hij vroeger al werd gekapitteld als zijnde grammaticaal niet geheel correct - wordt door Kopland, syntactisch gezien, onbekommerd gekopieerd.
Imitatie: het is een eeuwenoud verschijnsel in de literatuur. Ze berust op bewondering en affiniteit. Poot imiteerde Vondel, Vondel imiteerde Vergilius, en Vergilius imiteerde Homerus. Wie als schrijver imiteert, imiteert teksten en niet de werkelijkheid - dan zou het gaan om de verguisde ‘kopieerlust des dagelijksen levens’. Wie imiteert, stelt het woord hoger dan de zaak, de tekst hoger dan de werkelijkheid. Een gedicht is in deze visie geen gestolde emotie, maar eerder een gestolde taalvorm die emoties kan opwekken. Aanhangers van zo'n poëtica geloven dat gedichten de werkelijkheid kunnen beïnvloeden. Poëzie verandert mensen. Ik denk dat Kopland en Nijhoff dat geloof delen.
Imitatie veronderstelt niet alleen navolging, maar ook creativiteit. Zo is ‘De moeder het water’ ondanks het op de voet volgen van Nijhoff, toch een echt Kopland-gedicht geworden. Je merkt het bijvoorbeeld aan het weifelende en nog eens herhaalde misschien van de regels 4 en 8, (maar, pas op: als Kopland weifelt is hij juist op zoek naar trefzekerheid). De Nijhoviaanse thee is veranderd in een Koplands pilsje, maar de merkwaardige deelwoordconstructie met ‘gedronken’ is niet bijgesteld: Kopland past het emulatioprincipe op zijn eigen wijze toe.
Het landschap ‘wijd en zijd’ is veranderd in de blik van een moeder ‘wijd en leeg’. Nijhoff ligt in het gras van de uitgestrekte uiterwaarden, Kopland staat op het gazon van een verpleegtehuis. In Nijhoffs ruimte klinkt het psalmgezang van een vitale schippers- | |
| |
vrouw, Koplands ruimte laat een dement oudje zien. ‘Het was mijn moeder’, schrijft hij. Bij Nijhoff is de zingende vrouw niet de moeder, maar ze doet hem wel aan zijn moeder denken. In de vrouw herkent hij de moeder: ‘De moeder de vrouw’. De moeder in Koplands gedicht geeft de indruk te kijken ‘naar een verre overzijde van een water, niet naar mij’. De moeder ziet haar eigen zoon die haar toekomst is, niet staan, ze staart zonder het te weten naar het water, haar verleden, haar oorsprong, haar God, het vruchtwater waaruit ze is voortgekomen. De moederfiguur en dat water, de dichter ziet ze in één perspectief: ‘De moeder het water’.
De moeder stond roerloos in het gras. Doordat Kopland het woord ‘roer-loos’ over twee regels verdeelt en ‘roer’ dus - net als bij Nijhoff - een eindrijmwoord wordt, realiseer je je plotseling de mogelijke betekenis van roerloos als: zonder roer, zeg maar: zonder God. In regel 13 staat dan ook: ‘Er is geen God’. Of Kopland hier de intentie had Multatuli te citeren, weet ik niet, maar deze schrijver eindigde in 1861 zijn gedicht ‘Het gebed van den onwetende’ met exact dezelfde woorden: ‘O God, er is geen God!’
Bij Nijhoff zingt de vrouw aan het roer psalmen: ‘Prijs God, zong zij. Zijn hand zal u bewaren.’ Er is al vaker op geattendeerd: dit is geen bestaande versregel uit een psalmberijming. Bij Kopland is sprake van het omgekeerde. ‘Misschien zou 't goed zijn als nu Psalmen klonken’, zeker, het is vaak een laatste weg om een gedementeerde geest nog te bereiken, maar de psalmen klinken niet.
En toch bevat Koplands gedicht een citaat uit een psalmregel. De ‘stille waatren’ uit regel 12 komen namelijk uit de oude berijming-1773 van psalm 23. Kopland is vaker bezig met psalm 23. De eerste regel van het eerste gedicht uit zijn eerste bundel Onder het vee (1966) luidt: ‘De grazige weiden de rustige wateren’. Daar citeert hij de onberijmde psalm 23 (NBG-vertaling). En in zijn Aulalezing uit 1997 komt Kopland weer bij psalm 23 terecht. De woorden ervan verkwikken nog steeds zijn ziel, maar het geloof in Al die mooie beloften, hij is het kwijt.
Sybe Bakker
Rutger Kopland (ps. van R.H. van den Hoofdakker, 1934) woont in Glimmen, is hoogleraar in de psychiatrie. Enkele van zijn dichtbundels: Onder het vee (1966), Het orgeltje van Yesterday (1968), Al die mooie beloften (1978), Voor het verdwijnt en daarna (1985), Tot het ons loslaat (1997). In 1988 kreeg Kopland de P.C. Hooftprijs en dit jaar de VSB Poëzieprijs.
Sybe Bakker(1937) woont in Groningen en is neerlandicus. Roman: Elíberis of het ene spoor (1982). Essays: Vuurproeven, over literatuur (1992).
|
|