| |
| |
| |
Gevangen vogeltjes
Hans Werkman in gesprek met Jan Siebelink
[Jan Siebelink: 60, donker colbert, open overhemd, dunne bril, smalle oogspleten, warrig sluik grijs haar, grijze snor, redelijk stabiel hoofd, beweeglijke handen, hartelijk, open, bescheiden (vraagt bij het gesprek om iets sterkers dan water en is dan tevreden met chocolademelk), praat rap en boeiend, zonder sterke stijgingen en dalingen in de toon, wel met aarzelingen en zuchten na een vraag die emoties oproept.]
Jan, je belde me, over de afspraak voor dit interview, op de dag vóór hemelvaart. Je vertelde me wat er toen zojuist bij jullie gebeurd was.
[Stilte, hij kijkt zeven seconden bewegingloos recht voor zich uit, knikt dan.] Ja, op die dag is er iets heel triests in ons gezin gebeurd. Het hondje waar ik veertien jaar mee verkeerd heb... Op de dag dat mijn moeder begraven werd, liep ik 's ochtends vanuit mijn huis langs de spoordijk in Ede, heel vroeg, er hing nog lage mist over het veld en ik zie een man met een boodschappentas met een stuk of zeven acht jonge hondjes, die kieperde hij op dat gras neer. De moederhond stond erbij, een prachtige zwartwitgevlekte hazewind. Op dat moment heb ik dus een van die hondjes gekocht, misschien wel een beetje als compensatie voor het overlijden van mijn moeder.
Volgens mij begreep hij mij heel goed. Ik vertelde hem van alle plannen die ik had, met schrijven enzovoort. Dan keek hij me altijd zeer intelligent en met grote aandacht aan. Hij is nooit ziek geweest, van ouderdom overleden. We hadden nog een wandelingetje gemaakt rond het huis, hij was zo moe, hij kon zijn poten niet meer oplichten, zijn nagels schraapten over de trottoirtegels. Hij sprong nog op de stoel naast mijn schrijftafel, hij keek me heel aandachtig aan, zijn kop op de leuning. Toen sprong hij van de stoel en viel om. Ik heb hem in mijn armen genomen, hem op bed gelegd, ik heb nog met hem gepraat, zijn naam nog genoemd, Tikker, hij keek me recht in de ogen, zijn blik ging nog een keer mijn studeerkamer rond, alsof hij beelden wilde meenemen, hij tikte me aan en toen verduisterde zijn blik en blies hij de laatste adem uit. Ik heb de dierenambulance gebeld. Er kwamen twee dames de trap op, het hondje lag er prachtig bij, de oren nog helemaal gespitst en zijn poten over elkaar, een prachtig beige beest en toen hebben ze hem op een baar weggedragen. Ik moest daar zeer om huilen.
| |
| |
Klaas Gubbels, het hondje van Jan Siebelink, linosnede 1998
| |
| |
Al op de eerste bladzij van je roman ‘Schaduwen in de middag’ ligt deze hond onder de naam Vitesse in z'n mand te dromen. In ‘De overkant van de rivier’ komt geen hond voor. Maar je bent wel heel erg in de weer met de schoonheid van de natuur, vogels en vissen en vleermuizen en hazen.
Ja, het beschrijft een landschap waar ik alleen als kind kwam, dus toen was Tikker er nog niet. Als ik tijd van leven heb, zal dit hondje ongetwijfeld in een boek een personage worden.
We hebben het nu alleen over ‘De overkant van de rivier’, en dan nog alleen over de religieuze kant ervan, met kerkhistorische aspecten zelfs.
Het is een roman, waarin voor het eerst in de Nederlandse literatuur die variëteit van het geloof gedocumenteerd beschreven is, het Paauweaanse geloof dat mijn vader aanhing, en dat Simon in de roman aanhangt.
In hoeverre heb je daarvoor bronnen geraadpleegd?
De bibliotheek van mijn vader. Hij had maar vijf jaar lagere school, maar hij verzamelde via de colporteurs die langskwamen boeken van Jan Luijken, Smytegelt, Lodenstein, de gebroeders Erskine, alle preken van Paauwe en die las hij thuis voor. We hadden thuis huisdiensten, vooral nadat Paauwe overleden was.
Voor die tijd ging jouw vaderbij dominee Paauwe naar de kerk?
Jazeker. Hij nam mij ook mee. We gingen naar een boerendeel in Bennekom of Barneveld, ik ben ook eens meegeweest naar Den Haag. Paauwe is in 1913 uit de Hervormde kerk gezet. In Den Haag kreeg hij een woning van een rijke aannemer en er werd voor hem een zaaltje gebouwd in de Steynlaan. En daar ben ik met mijn vader geweest. Ik was negen, tien jaar. Mijn vader wachtte me op woensdagmiddag wel op bij school - aan de Jan Luijkenlaan, dat ook nog -, dan liet hij de bloemenkwekerij in de steek om met mij af te reizen naar Den Haag. Daar kwamen zeker zeven- tot achthonderd mensen op de preken van Paauwe af.
| |
| |
Ik hoor in je stem geen enkele minachting. Je observeert dit geloof, dat je uitvoerig in ‘De overkant van de rivier’ beschrijft, met respect.
Ja, het was geen zalvend geloof, of voortdurend belerend. Het was een heel piëtistisch geloof. Het waren allemaal heel aardige mensen, kleine boeren, kleine middenstanders, een bepaalde sociale laag. Ik was de oudste zoon. Ik heb me altijd zeer verantwoordelijk voor mijn vader gevoeld, en voor de kwekerij. Als mijn vader op zondag een preek las, zat ik en zat mijn moeder keurig op tijd om tien uur beneden. Maar mijn broers hadden een of ander feestje gehad en bleven in bed liggen. Ik dacht: ik moet daarbij zijn. Ik accepteerde helemaal wat mijn vader geloofde. Ik was ook bang. Er was steeds de mogelijkheid dat de aarde zou worden gericht, en daar werd continu aan gerefereerd. Als ik een taallesje of een rekenlesje maakte, ging ik heel goed mijn best doen zodat ik een 10 of een 9 haalde, want ik dacht: waarschijnlijk is dit toch het laatste taallesje dat ik op deze aarde maak. Tegelijkertijd dacht ik ook: ik ben pas op deze aarde, ik kan me niet voorstellen dat het nu al voorbij is, want ik was ook een heel levendig en actief jongetje met allemaal plannen. Dus ik dacht: de Here God laat mij nog wel een heel mooi leven leiden, ik word heel oud, ik zal ook een heel zondig leven leiden, maar vlak voordat ik voel dat mijn lichaam op is, dan zal ik mij alsnog tot God bekeren. Maar ik hoopte tegelijk ook heel sterk dat ik net als Henoch zou worden weggenomen zonder dat ik de dood zou zien.
Hoe kwam het dat dat zware geloof binnendrong in het huwelijk van je vader en moeder?
Ze waren gewoon keurig getrouwd in een modaal Hervormde kerk, in dat 12e-eeuwse Romaanse kerkje van Lathum. Toen was er nog niets aan de hand met mijn vader. Neem ik aan. Maar het zou best kunnen zijn dat God allang met het voorbereidende werk bezig was in zijn hart, zoals dat dan gezegd werd, en dat mijn vader daar misschien al wel acht op sloeg. Daar gaat die term ook over die in mijn roman voorkomt, een heel duistere term en heel monumentaal Nederlands: de hebbelijke heiligheid.
Wat is dat? Ik heb dat uit jouw roman niet goed begrepen.
De mens heeft dan een hebbelijk vermogen, hij is dan al bezig gehoor te geven aan Gods roepstem. Hij weet al wat God van hem vraagt. Daar werd ook altijd een term bij gebruikt: de gewilligmaking. De hebbelijke heiligheid is letterlijk: de heiligheid die te hebben valt, die te krijgen is.
| |
| |
Het is net of je een samenvatting geeft van ‘De overkant van de rivier’. Je hebt het allemaal zelf meegemaakt. Hoe ligt eigenlijk de relatie tussen de werkelijkheid en deze roman?
Ik moet even zeggen dat ik toch heel weinig bronnen geraadpleegd heb. Opeen bepaald moment ga je gewoon een roman beginnen. Waarom? Niet eens direct omdat ik iets over dat geloof wilde zeggen, maar ik wilde een gezin aan de rivier weergeven, een gezin zoals dat van mijn vader en moeder. Ik wilde een monument oprichten, niet voor mijn vader, maar voor mijn móeder. Hanna is de hoofdfiguur. Het gaat om de visie van Hanna op de natuur, op de wereld en op haar eigen man.
In zekere zin is het een historische roman, omdat het een eeuw beslaat. Toen mijn moeder overleed, in 1984, heb ik overwogen om geen roman, geen verhaal, maar een biografie over haar te schrijven over hoe een boerenmeisje een dienstje aanvaardt, naar de lagere school gaat, hoe zij een man ontmoet, hoe ze de vrouw van een tuinder wordt, dus heel exact. Bij de eerste zinnen blokkeerde ik volledig. Ik kon helemaal geen woord over mijn moeder zeggen. Op een bepaald moment heb ik mijn moeder losgelaten en heb ik gewoon geschreven over een meisje dat naar de lagere school gaat, de Pniëlschool, en misschien was ík het wel die daar naar school gaat en die spelletjes onderweg doet en kattenkwaad uithaalt. Zo is die roman begonnen. Toen mensen mijn roman lazen, zeiden ze: maar zo praatte jouw moeder ook, zo had zij ook een bepaald gebaar.
Je moet loslaten om tot iets te komen. Indirect heb ik toch mijn moeder beschreven, maar daar moest de verbeelding tussenkomen. Dat is essentieel. Via de fictie kom je tot de werkelijkheid, en ik denk dat je dan ook een diepere werkeljkheid aanboort dan alleen de blote feiten.
Kijk, ik ging die roman schrijven en ik ben begonnen met een simpel prozaïsch zinnetje: ‘De tram, die middag in 1906, vervoerde twee passagiers.’ Maar het is een zinnetje zwanger van betekenis. Daarin zit de vader die Hanna zal verwekken en de andere man heeft een koffer bij zich met duistere lectuur. Die twee gaan de toekomst bepalen. Als je zo'n zinnetje gaat schrijven, heb je natuurlijk al doordacht wat er zo'n beetje gaat gebeuren.
Die eerste zin heb je misschien aan het eind geschreven.
Dat zou best. Ik kan zelfs nooit een eerste hoofdstuk het eerst schrijven. Je begint maar ergens met een beeld. Ik wil best even het beeld vertellen dat het boek op gang gebracht heeft. Toen ik heel jong was, logeerde ik altijd bij mijn grootouders in het Duivensebroek, aan de overkant van de IJssel ter hoogte van Arnhem/Velp, op een boerderijtje heel
| |
| |
diep in het land, met twee boerderijtjes zo'n beetje eromheen. Na het eten zaten we dan buiten op de banken tuurden over het land uit. Daar was alleen maar vlak land met koeien en de horizon en een lange hof die afliep naar de wetering, heel paradijselijk. Misschien heb ik toen al wel gedacht: dat moet ooit beschreven worden.
Maar verderop lag een boerderij waar een oom van mij woonde, oom Albert. In dat gezin was wat aan de hand. Mijn grootvader zei dan: Jan, kijk eens in de verte, daar gaat de zon nooit onder. Want vanaf de boerderij naar de notenboom was een heel groot rood zeil gespannen en dat gaf de indruk dat daar altijd een roodachtig licht was. Die mensen hadden vier kinderen. Een ervan - mijn nichtje Coba - lag in het ziekenhuis en had hersen-tb - dat is Lea in de roman. Drie van haar jongere broertjes hadden open tb. Je moest buiten kuren. Naar mijn idee lagen ze gewoon op een bed onder dat rode zeil, heel primitief. Dáár was alle ellende, en bij mijn grootouders ging het allemaal goed. Het leek of het daarginds allemaal verworpen was en hier de zegen.
Je hebt het nu dus over de katholieke familie Pitlo, zoals je ze in de roman noemt.
Precies, want een eindje verderop woonde een katholieke familie Spaan, die heb ik in de roman naar het boerderijtje van oom Albert gehaald. Op een bepaald moment komt het bericht binnen - ik weet niet hoe, er was geen telefoon - dat Coba overleden was in het ziekenhuis in Arnhem. En toen had ik het gevoel, - en dat zegt Hanna ook: ‘Ik zal niet doodgaan.’ Ik zou nog een heel lang leven leiden en geweldig veel dingen doen. Hanna, c'est moi!
Je zei net dat je in de roman door de ogen van moeder Hanna kijkt. Maar toch ook door de ogen van haar man Simon die zo op je vader lijkt. Of moeten wij nog een roman verwachten waarin je helemaal door de ogen van de vader kijkt?
Ik zou zo ontzettend graag willen dat ik in staat was... Misschien dat al mijn boeken wel een poging zijn om een zekere waarheid te vinden, ik weet niet eens welke waarheid, een waarheid van een schrijver is een waarheid in beelden, denk ik hè. Maar wat ik zo heel graag zou willen weten is: wat gebeurt er met iemand die op een bepaald moment bekeerd wordt? Ik heb heel wat bekeringsgeschiedenissen gelezen, over allerlei vormen van extase, maar hoe is het bij mijn vader gegaan? Mijn grootvader Siebelink, die precies aan de overkant van het veer woonde, was heel arm, had twaalf of dertien kinderen, werkte deels op de steenfabriek. Dan kwamen er turfschippers uit Embden, die legden op zaterdagavond aan, en dan kwamen ze bij mijn grootouders eieren en melk halen - rond 1900 was dat. Mijn grootvader is bekeerd door deze mensen tot dat
| |
| |
Paauweaanse geloof. Dat zijn mensen die ontzettend hard moeten werken en ze zijn allemaal Hervormd, maar dan is er opeens een roepstem en daar gaan ze over nadenken. Ze zijn met essentiële vragen over het geloof bezig, terwijl die mensen nauwelijks onderwijs genoten hebben. En opeens laten ze de kerk achter zich en hangen een nieuw geloof aan.
Jouw wens is om dit te doorgronden. Je wilt de psychologie van de bekering van je grootvader en vooral van je vader in een roman onderbrengen?
Ik zou een roman willen schrijven vanuit mijn vader.
Maar kun jij dat vanuit jezelf? Ben je agnost?
Ik ben geen agnost, nee.
Ik denk dat ik ooit een poging waag tot zo'n roman. Ik heb als jongetje van acht negen jaar meegemaakt dat mijn vader een visioen ontving. Ik beschrijf dat voor het eerst heel precies in mijn net verschenen boek De bloemen van Oscar Kristelijn. Ik kon hem een keer niet vinden. Ik zoek hem in de broeikassen, in de loods van de bakfiets, achter de rietmatten, hij is onvindbaar. Eindelijk vind ik hem, hij ligt op de grond, verwilderd kijkt hij mij aan, hij kent mij nauwelijks en ik zeg: Pappa, wat is er, ben je ziek? - Het bankje waarop hij had gezeten, een zelfgetimmerd bankje, lag omver, het boek waarin hij had zitten lezen lag weggeslingerd tussen de rotsplanten. Op mijn stem komt mijn vader wat overeind, leunt op zijn ellebogen en zegt: Wist je dan niet dat ik moest zijn in de dingen mijns Vaders? Ik heb net de Here God gesproken in een geruis van onweer en stormwind. - Hij probeerde overeind te komen, hij leunde op mij, en hij viel om, hij was helemaal krachteloos.
Die tuin is al lang weg, het is nu een grote wildernis, een opslagplaats voortweedehands autobanden, maar ik wil nog steeds geloven dat er op dat plekje iets heel bijzonders is gebeurd. Een momentvan zielsverrukking, van extase. Altijd heb ik gehoopt dat ik dat zelf in mijn leven nog een keer zou meemaken. Ik heb openbare belijdenis van het geloof afgelegd, op Palmzondag, toen ik achttien was, in de Nederlands Hervormde kerk van Velp. Ik heb mijn vader gevraagd of hij daarbij wilde zijn, maar dat deed hij niet, hij was bang dat het dak van de kerk zou instorten, want dat was de verdorven kerk.
Je vertelt weer water in ‘De overkant van de rivier’ staat
Staat het daar ook in? Ja.
| |
| |
Ik begrijp dus dat het jouw doel als romanschrijver is om het geloof van de vader te doorgronden en jezelf eigen te maken.
Ja. Ik heb een tijdje voor de Haagse Post interviews gemaakt met Franse auteurs, met Kundera, met Julien Green, met Julien Gracq, de surrealist, vaak hele schuwe mensen die niemand willen ontmoeten. Dan ken ik het hele oeuvre van die mensen en ben ik staat me heel goed in te leven. In mijn brief die ik hun schreef heb ik verteld wat ik voor iemand was en wat voor geloof ik had meegekregen en dan waren ze toch heel geïntrigeerd. Bij Julien Green was dat heel sterk, die was al 87 jaar geloof ik, hij is net gestorven, hij is bijna 100 geworden. Ze waren heel schuw, wilden eigenlijk niet eens praten, maar ik hoefde maar een paar zinnen te zeggen en dan bleek dat ik hun werken zo goed kende, en dan gaven ze zich helemaal. Ik kan mij heel goed in iemand inleven. In mijn vader ook wel, volgens mij.
Welke rol speelt het contact met de Bijbel daarin? Je kunt zijn geloof ook via de Bijbel benaderen.
Ik denk toch dat de invalshoek intuïtief moet zijn, én via de geschriften van Paauwe. Dan begrijp je meer wat mijn vader dreef. Ik herinner me nog dat de broeders om het sterfbed van mijn vader stonden. Wij mochten er als kinderen niet bij en mijn moeder mocht er ook niet bij, omdat het woord vaneen onbekeerde, als dat tot hem zou komen op het moment van overgang, dan zou hij voor eeuwig verloren zijn. Mijn vader kon nauwelijks meer bewegen, maar hij probeerde zijn hoofd af te wenden als hij mijn moeder zag. Dat was heel tragisch, waar wij niks van begrepen. [Diepe zucht.]
In al mijn boeken, maar in De overkant van de rivier in het bijzonder, gaat het over mensen die zich buitengesloten voelen. En dit was wel de meest extreme buitensluiting die je je maar kon bedenken. Er waren wel voortdurend allerlei ooms op bezoek om ‘de maaltijd te leiden’, zoals oom Huib uit Barneveld. Mijn vader was veel lager in de genadestaat dan hij, dus oom Huib voerde het woord. Wij zaten daar als gevangen vogeltjes gebogen bij.
Ik mocht nog wel eens even bij vader zitten en hem een psalm voorlezen, want een psalm was direct van God gegeven in het veld aan David, daar was geen mens tussengekomen.
Ik heb mijn vader een week voor zijn overlijden gevraagd, want ik was daar heel nieuwsgierig naar en tegelijk vol mededogen: Pappa, merk je nou ook iets, heb je nou ook steun aan God? - En toen zei mijn vader dat zijn ziel dor was.
Maar op het moment vlak voordat hij overleed, toen zeiden die broeders tegen mijn
| |
| |
Jan Siebelink (Foto: Caroline Schröder)
| |
| |
moeder dat hij nu vrede en rust had gevonden. Maar ik als jongen, wantrouwend geworden, geloofde veel meer dat mijn vader totaal murw was gebeukt door wat daar om dat bed heen gebeurde. Bovendien was hij erg ziek. Ik heb niks van vrede bemerkt.
Aan het graf is zeker twee uur gepredikt door de oefenaar. Daar was niet één woord van troost bij voor mijn moeder of voor ons, je werd alleen maar gewezen op de realiteit van het graf, in een jargon dat heel beeldend was, maar wel van een gruwelijke verbeelding. Ik heb niks van een verzoenend sterven van Christus gemerkt. En dat is waarom ik hier zit misschien en waarom ik voortdurend nog fel ben en waarom ik die roman heb kunnen schrijven.
Mijn moeder en wij hebben op de grafsteen van mijn vader laten zetten dat mijn vader in de Here ontslapen was of zo'n formulering in ieder geval. De broeders zijn daar achtergekomen, nou, ze hebben hemel en aarde bewogen, die inscriptie moest erafgehaald worden, want pas op de jongste dag zou God wel bepalen of mijn vader in de Here ontslapen was. Dus ook dat is nog weer gebeurd, dat wij die tekst eruit hebben laten halen.
In je roman toon je - en toont Hanna - respect voor Simon en voor de manier waarop hij gelooft. Maar als je het over de broeders hebt, klinkt er afschuw door.
Als kind waren wij bang voor die colporteurs. Ze kwamen soms met zes tegelijk de kwekerij op met tassen vol boeken. Mijn vader werd alles maar aangesmeerd. Er was helemaal geen geld om boeken te kopen. Bovendien hielden ze mijn vader van het werk af. Ze gingen op de rand van zo'n broeibak zitten en uren baden ze dan. Als mijn vader gekocht had, smeerden ze hem weer. Ik moest dan voor dat geld zorgen. In mijn nieuwe boek staat een scène waarin ik geld verdien om die boeken voor mijn vader te kopen, maar dat deed ik op een zeer oneerlijke manier. Ik was leerling van de Rijkskweekschool in Arnhem. Een leraar legde zijn tas met proefwerken op de tafel, sloot de deur af en ging naar de docentenkamer. Dan hadden wij intussen gezorgd dat de schuiframen aan de buitenkant open waren, daar klom ik door naar binnen en ging proefwerken verbeteren voor geld van mijn mede-leerlingen, met de juiste pen, ik nam allemaal pennen mee, en naar gelang ik meer moest verbeteren vroeg ik meer geld. Ik was een soort Robin Hood, ik vond het helemaal niet slecht. Onwaarschijnlijk dat ik nooit betrapt ben. Dat heeft wel twee jaar geduurd.
| |
| |
Je verbindt in je roman dat zwarte geloof vaak met dood en noodlot.
[Stilte. Diepe zucht in en uit, lacht, kucht.] Je moest eens weten - maar dat weet je wel een beetje - hoe je een roman schrijft. Dat is een spanning tussen twee dingen. Kundera heeft het gehad over de demon van de orde. Je wilt schrijven over zeg maar een gezin in Arnhem en je ziet ze op een locatie, dat zijn de riemen waarmee je moet roeien. Langzamerhand ontstaat een karakter. J.C. Schagen heeft ooit gezegd: ‘Het papier is wit, er is een lijn en het is beslist.’ Als ik één zin heb opgeschreven: ‘De tram, die middag in 1906, vervoerde twee passagiers’, dan ben ik al minder vrij. De romanschrijver heeft met orde te maken. Met de toename van de orde in de roman - constructie, alinea's, scèneverloop - neemt ook de wanorde toe, het element waar ik geen greep op heb. En daarom kan ik jouw vraag niet beantwoorden hoe ik die religie en die dood heb samengebracht. Ik ben beïnvloed door de Franse schrijvers van het naturalisme, zoals Zola. Door Huysmans ook, maar hij is juist de auteur die probeertte ontsnappen aan die wetten van het naturalisme die zijn leermeester Zola had opgesteld. Ik heb À rebours van Huysmans vertaald, een meer mystieke roman die eindigt met de prachtige zin [hij citeert uit het hoofd]: ‘O Heer, heb medelijden met de ongelovige die zou willen geloven, met de christen die twijfelt, met de galeislaaf van het leven die alleen scheep gaat onder het firmament dat niet meer wordt verlicht door de vertroostende bakens van de oude hoop.’
Jij schreef ‘De overkant van de rivier’ in een tijd dat religie en God net weer een beetje mochten in de literatuur. Daar heeft jarenlang een taboe op gelegen. Nu accepteert men 't dat Willem Jan Otten, Marcel Möring en Jan Siebelink in hun werk integer omgaan met religie.
Ja, Oek de Jong ook, Kellendonk deed het al veel eerder. Ik denk dat alle mensen, zoals Saul Bellow dat ooit gezegd heeft, lijden aan de timor mortis, de angst voor de dood. E waait een te ijzige wind, zei Brakman, als er niet meer over geloof gesproken wordt. Ik heb het van meet af aan gedaan, in 1975 al in mijn eerste verhaal ‘Witte chrysanten’, met citaten van Thomas à Kempis uit De navolging van Christus. Ik ben mijn eigen weg gegaan. Het verbaast me zelf dat het zo gegaan is.
Je hebt je roman opgedragen aan C.O. Jellema, de dichter. Waarom?
Omdat ik, toen ik met die roman bezig was, op een bepaald moment met hem samen optrad voor studenten in Groningen en we elkaar direct aanvoelden. Hij komt uit een
| |
| |
predikantenfamilie, hè. Ik was toen net bezig iets te lezen over de heilsorde van de Heidelberg se Catechismus. Ik vond het gewoon een aardige man.
Ligt er ook een inhoudelijke band? Ik citeer een paar regels uit een gedicht van Jellema:
werd altijd onder die plataan gedronken;
de beuk ernaast bewaart nog onze naam.
't Was altijd zomer, altijd zongen
mijn vader, die de krant leest, ging gauw dood
Dat is uit ‘Foto van de oude pastorie van Beiten’. De regels die ik citeer vatten de sfeer samen in ‘De overkant van de rivier’: herinneringen bewaren, bomen, altijd zomer, zingende vogels, een lezende vader die doodgaat...
[Hij kijkt verbaasd, wappert ongelovig met z'n handen, lacht. - Lijkt hij op zijn vader? Hij torst als Aeneas alsmaar zijn vader op de rug, met pijn, in liefde. Ik zou een portret van zijn vader willen zien, en van zijn moeder, maar van zijn vader vooral. Ik zoek in het fotoboekj e over zijn leven, Daar gaat de zon nooit onder, maar daar staan alleen plekken in, geen mensen.]
Gouda, Hogeschool De Driestar, congres Vereniging van Christen-Historici (VCH) in samenwerking met Liter, 31 oktober 1998.
Jan Siebelink (1938) woont in Ede, publiceerde 25 romans en verhalenbundels. Een keuze: Nachtschade (1975), De herfst zal schitterend zijn (1980), En joeg de vossen door het staande koren (1982), Schaduwen in de middag (1987), De overkant van de rivier (1990, F. Bordewijkprijs), Laatste schooldag (1994), De bloemen van Oscar Kristelijn (1998).
Hans Werkman (1939) woont in Amersfoort. Een keuze uit zijn werk: Een calvinist leest Maarten 't Hart (1982), De wereld van Willem de Mérode (1983), Schrijven en geloven, interviews (1985), Gerommel van Büch tot Bommel (1989), Kees & Co, kritieken (1994), Spitten en [niet] moe worden, leven en werk van Bé Nijenhuis (1995).
|
|