| |
| |
| |
Robert Lemm
Schrijversdagboek
Velen die een dagboek bijhielden, zijn begonnen met op te schrijven wat ze voelen en geëindigd met dingen voelen om ze op te schrijven.
Miguel de Unamuno, 1907.
Men zegt weleens dat boeken die de geest verrijken, niet de boeken zijn die hun schrijvers lieten leven. Hun lezers groeiden met de tijd, en om te leven is acute bijval nodig, instant-erkenning dus. Ook hoort men zeggen dat om een werk op juiste waarde te schatten, afstand nodig is. Vandaar dat verstandige mensen liever de klassieken lezen. Want wie vandaag triomfeert, is morgen vergeten. Maar wie het eigentijdse versmaadt, vervreemdt. De ouden blijven alleen levend in voortdurende confrontatie met de nieuwen. Omgekeerd, maakt het actuele pas kans op juiste beoordeling wanneer het voorbije meespeelt. De ideale auteur is iemand die zo gauw mogelijk een zo groot mogelijk publiek aanspreekt, en die tegelijkertijd de kleine groep kenners overtuigt die uitzicht biedt op de status van klassiek. Op die auteur zitten alle uitgevers te wachten. Ondertussen nemen zij genoegen met wisselende trekpaarden die de rest laten leven. Het lijkt dan redelijk dat de rest de roem van wie de haver verdienen niet te openlijk minacht.
Bovendien, heeft het diepzinnige het oppervlakkige niet nodig, zoals de letter de geest, de ziel het lichaam?
Een echt kunstwerk, zegt men, is een werk dat voor verschillende interpretaties vatbaar is. Hoe beter, hoe meer ruimte voor de lezer; in boeken vinden we wat we zoeken, maar in meesterwerken vinden we plaats om veel in te zetten. Voor elk wat wils, lijkt dus het waarmerk. Een klassiek, of een werk dat met de tijd meegaat, dient opeenvolgende generaties tot spiegel. Het probleem is natuurlijk de mate van vrijheid. Hoe te bepalen welke lezing nog toelaatbaar is, en welke net niet meer?
Neem alleen al de Bijbel. Om te beginnen, bestaat er verschil van mening over welke boeken tot de canon behoren. Het katholieke Oude Testament telt er zeven meer dan het protestantse. Op een daarvan, de Maccabeeën, berust, voor een deel althans, het leerstuk van het vagevuur, dat de protestanten ontkennen, alsmede de verering van martelaren, die de protestanten niet nodig vinden. De leer wordt onttrokken aan verklaring van de Schrift en elk nieuw inzicht wordt aan de leer getoetst. Aldus groeit het leer- | |
| |
gezag, gedragen door kerkvaders en theologen.
Met de canon van de klassieken ligt het moeilijker. Een zekere harde kern blijkt min of meer constant, terwijl daaromheen een aantal autoriteiten fluctueert. Pogingen in de recente tijd om hetzij de canon af te schaffen, hetzij naar believen op te vullen conform taal of ras, man of vrouw staan haaks op pogingen tezelfdertijd om tot een globale verstandhouding te komen. Hoe multicultureel wij tegenwoordig ook willen zijn, wij wensen kennelijk tegelijk iets dat we allemaal delen, iets universeels, desnoods het handvest van de Verenigde Naties.
| |
Père Georges Habra
Parijs, zondag 27 september 1998.
Op de begraafplaats van Montparnasse hebben wij met de gebruikelijke gebeden en litanieën de sterfdag herdacht van Père Georges Habra, katholiek priester van de Bizantijnse rite en schrijver. Het was de vierde keer dat we hier bijeenkwamen sinds hij ons in 1994 ontviel. Hij was toen 64. Nooit zal ik de indringende persoonlijkheid vergeten van degene die mij verzoende met het geloof van mijn kinderjaren; zijn onafhankelijke en orthodoxe leefwijze, de haast rauwe stem die op zondag in de kapel van Notre-Dame des Malades bij het Gare du Nord twee uren zong en preekte voor een paar dozijn provincialen en marginalen, onder wie enige Armeniërs en Roemenen.
Ik had hem eind jaren zeventig leren kennen; hij zat toen zelf nog geen tien jaar in Frankrijk. Geboren te Haifa, in het destijds Britse Palestina, was hij op zijn 25ste te Beiroettot priester gewijd. Na aanvaring met fanatieke Arabieren in zijn parochie te Nabloes, die soms stenen naar hem gooiden, had hij het plan opgevat naar Europa te gaan. Hij sprak vloeiend Frans en Engels, en in 1970 kreeg hij een beurs om een jaar in Keulen te studeren, waarna hij naar Parijs toog. Vanuit het kerkje van Saint-Julien-le-Pauvre was rond hem een vriendenkring gegroeid, mensen van zeer uiteenlopende achtergrond die in de nadagen van het Tweede Vaticaans Concilie en de Revolutie van 1968 terugzochten naar het wezen van het christendom.
Met zijn ingetogen plunje, zijn olijfkleurige ogen en grote grijze baard geleek hij een woestijnvader, een benaming die hij bovendien waarmaakte door zijn kennis van de Griekse kerkvaders. Hij kende ze niet alleen, hij geloofde wat zij geloofden. Hij was een van hen. Daarnaast had hij zich de klassieken van de Europese literatuur, vooral de Franse, eigengemaakt.
Hij was mijn starets. Parijs lag helaas nogal ver, maar elke gelegenheid greep ik aan om op zondagen zijn mis naar de liturgie van Sint Johannes Chrysostomos bij te wonen,
| |
| |
waarna wij ons verzamelden ten huize van Jacques, zijn trouwe acoliet door al die jaren. 's Avonds gaf de Père dan een lezing over Plato of Pascal. Thuis las ik zijn boeken over de Gedaanteverandering van Christus op de berg Tabor, Liefde en lust, de Dood en het hiernamaals, het Geestelijk onderscheidingsvermogen, het Geloof in de mensgeworden God, die hij bij tussenpozen van drie tot vier jaren voltooide en in eigen beheer uitgaf, want wie wilde boeken over het wezenlijke christendom in een tijd die daar nu juist van afwilde? Wie verdroeg nog een priester die in een burgerlijke kerk de mensen opriep de helft van hun bezit aan de armen te geven, of die in een kerk van bohémiens de eucharistie weigerde aan wie niet had gebiecht, een priester die zulke dingen als nudisme en beursspeculatie zonden noemde? Geen Parijse parochie moest hem, en de enige officiële steun die hem bleef was de patriarch van Antiochië en het Oosten, die zijn boeken vanuit de verte prees.
Ik heb de omzwervingen van Jacques door de Parijse woestijn van een afstand meegemaakt, en ik heb Père Habra in Jacques’ behuizingen en in Fontainebleau mogen bezoeken. Altijd kwam ik met nieuwe inspiratie in Amsterdam terug. En nu hij er niet meer is, weet ik dat ik niemand in mijn leven, niemand van vlees en bloed, zo heb bewonderd als hij, zo vrij en tegelijk zo diepgeworteld in een overlevering die wij allen waren verloren...
Op de begraafplaats van Montparnasse regende het aan een stuk door, en op het laatst boorden de druppels zich door onze paraplu's en bevochtigden de tien dichtbeschreven pagina's die we doorbaden totdat we naar Jacques' onderkomen terugkeerden, nu op de Place Etienne Pernet, waar de Père de laatste maanden voor zijn dood verbleef en waar zijn alkoof, nog intact, een kapel is geworden waar altijd een olielampje brandt voor zijn meest geliefde iconen.
In de huiskamer - met zijn bibliotheek, inclusief de tientallen kasboekachtige agenda's die hij in helder handschrift vulde met citaten in het Grieks, het Latijn, het Frans en het Engels uit de meest uiteenlopende auteurs, van Gregorius van Nazianze tot Baudelaire, van John Henry Newman tot Flaubert, van Dostojewski tot Freud - kijken wij vandaag naar lichtbeelden van een reis door Syrië van afgelopen zomer.
Daarna, na afscheid te hebben genomen, vooral van Jacques, stap ik op de metro naar het Gare du Nord, en na een laatste blik op Notre-Dame des Malades denk ik, terugzoevend met de Talys, hoe Père Habra in zijn eerste werk opmerkte dat waar de Griekse vaders zich vooral bezighielden met de vragen van de menswording en de drie-eenheid, de Latijnse vaders de thema's van de erfzonde en de vrije wil centraal stelden.
| |
| |
| |
De roos
Zoeken naar de oorzaak van het lijden, is wat het boeddhisme doet - lees ik in het onlangs verschenen boek De lotus en de roos van Han F. de Wit, die zelf boeddhist is geworden. Wie naar de oorzaak van het lijden vraagt, kan naar de oorzaak van het leven vragen. Want wat is dat anders dan lijden? Alleen al de dood is het bewijs, om nog maar te zwijgen van pijn en ziekte en verval.
Het antwoord van de christen is de erfzonde, die teruggaat op de zondeval, waardoor het paradijs verloren ging. Men mag dat een mythe noemen, maar die geeft wèl een verklaring. Het boeddhisme geeft er gene. Het boeddhisme kent dan ook geen God en maakt zich geen beeld van de hemel. Het beperkt zich, bescheiden, tot vragen stellen en mediteren, stil en leeg zijn, onthechten. Dat alles vindt men ook in het christendom. Wie de verhalen van de woestijnvaders leest, komt overal de ascese tegen. Er is dus geen reden om de eigen wortels te verlaten. Dat het desondanks gebeurt, heeft een geschiedenis die te herleiden is tot de perversies van het christendom, tot gevoelens van teleurstelling en wrokten gevolge van een gemankeerde opvoeding, te beginnen met Jean-Jacques Rousseau, vader van de rancune-literatuur (die vondst is niet van mij, maar van Dolf Verspoor, met beroep op J.H. Huizinga, de definitieve ontmaskeraar van Saint Jean-Jacques Rousseau.)
De roos van Han de Wit, de roos waarmee de boeddhistische lotus een dialoog zegt te voeren, is helaas niet de mystieke roos, maar de verwelkte roos van humanisten die het navolgen van Jezus Christus al lang hebben opgegeven, en van theologen die rondbazuinen dat Jezus niet God is. De lotus, waar het om gaat, verheelt dat er binnen het boeddhisme spanningen en scheuringen bestaan, ketters en schijnheiligen net als in het christendom. Door uit het eigene weg te lopen en in iets anders te vluchten, ontloopt men dus niet de strijd.
| |
Buitenaardse bestemming
In de klassieke oudheid geloofden de besten aan zielsverhuizing, hetgeen de onophoudelijkheid van het waarneembare heelal impliceert. Lucretius blijft met zijn voeten op de grond. In zijn De rerum natura vergaan de lichamen tot atomen, die dan weer bijelkaar komen om nieuwe lichamen te vormen die vervolgens weer door de godin Venus verenigd worden om levend voedsel te scheppen voor de dood, enzovoort...
Aan die zinloze kringloop maakte het christendom een eind. Het mensenleven is een lijn met een buitenaardse bestemming. Gedurende onze jaartelling heeft men zich
| |
| |
van dat eeuwige buitenaardse leven voorstellingen gemaakt. De spectaculairste zijn die van Dionysius de Areopagiet (leerling van Paulus), Dante Alighieri (de Divina Commedia) en Emanuel Swedenborg, die in de achttiende eeuw, midden in de volprezen Verlichting, in onversierd Latijn hemel en hel beschreef in boekwerken die lezen als reisgidsen over verre landen, die desondanks vertrouwd genoeg zijn om gefascineerd kennis te nemen van wat wij nog niet weten. Voorstellingen van de eeuwigheid zijn in het christendom meer ontwikkeld dan in enige andere godsdienst. Voorstellingen van wat heel de volheid omvat en bezit van het altijddurende leven, waarin niets van de toekomst ontbreekt en waarin niets van het verleden is weggevloeid - zoals Boëthius in de zesde eeuw de eeuwigheid definieerde.
Het gevaar was - volgens de Verlichting - dat door fixatie op de eeuwigheid het tijdelijke op zijn beloop werd gelaten. Gelukzalig die veronachtzaming! Veel reëler was immers het gevaar dat men door fixatie op de tijd de eeuwigheid vergat. Wat anders is het materialisme dat alom heerst?
De wat gevoeligere materialist zoekt steun in een bijgeloof. Een van de meest verbreide, het westen ooit wezensvreemde bijgeloven is de reïncarnatie. Wist kerkvader Augustinus overtuigend het geloof aan zielsverhuizing van zijn geliefde Plato te weerleggen, de christelijke kerken van nu hebben geen antwoord op de oosterse variant van dat bijgeloof. De katholieke kerk schijnt haar beeld van de eeuwigheid te zijn vergeten. Dood, Laatste Oordeel, Zaligheid en Verdoemenis waren ooit de novissimae of Vier Uitersten. Men hoort er geen preek meer over. Toen het vanaf 1968 in de kerk gewoonte werd om sociaal geëngageerd te zijn, is het hiernamaals uit het zicht verdwenen. De reïncarnatie houdt de verknochtheid in stand aan de bekende wereld, alsof die het paradijs was. Door reïncarnatie lijkt het alsof men niet dood hoeft, want men keert immers in een ander lichaam weer. Maar de dood waar Christus het over heeft is niet de fysieke dood. Het is de geestelijke dood, de tweede dood, de dood van de ziel, het verlies van Gods beeld in ons. Vrees niet hen die alleen het lichaam kunnen doden, staat er, maar alleen wie de ziel kan doden. De hemelse werkelijkheid die ons in het vooruitzicht is gesteld opgeven voor een meditatietechniek is doodzonde. Een zonde tegen de Heilige Geest.
| |
Lijden en geluk
‘Het is belachelijk om ellende te lenigen door te zeggen dat wij geboren zijn om te lijden,’ schrijft Montesquieu begin achttiende eeuw. ‘Niets is belachelijker dan te denken dat wij geboren worden om gelukkig te zijn,’ schrijft Schopenhauer begin negentiende eeuw.
| |
| |
Beide uitspraken vertellen de hele waarheid niet. Lijden is niet iets definitiefs, maar iets dat voorbijgaat; het geluk is niet iets van de tijd, maar van de eeuwigheid. De eerste uitspraak leidt uiteindelijk tot het handvest van de Verenigde Naties, de Rechten van de Mens; de tweede, tot het boeddhisme. Je kunt ook zeggen dat de eerste het vooruitgangsgeloof stimuleert met zijn ups en downs; en de tweede, de onophoudelijke cirkel. Je bouwt mee aan de toren van Babel, of je sluit je af om naar binnen te turen. De populariteit van het extravert-sociale gaat steeds ten koste van het introspectief-individuele, en vice versa. Nu de Muur is gevallen en de ideologie zijn aantrekkingskracht heeft verloren, is het New Age wat de klok slaat. Navelstaren dus.
| |
Christen-zijn
Neemt het christendom de handschoen op? Christelijke literatuur? Een boek kon christelijk zijn zonder dat het woord christelijk valt, of zonder dat er iets christelijks in voorkomt. Nu niet meer. Het christendom is niet meer vanzelfsprekend. De schrijver die zich ertoe aangetrokken voelt, zal het eerst moeten bevechten eer hij ervan kan getuigen. Bij een parochie of gemeente horen, is niet genoeg. Christen zijn niet een theorie aanhangen of preken. Christen zijn is in elk geval niet overdreven met jezelf bezig zijn. Denken dat wat je dagelijks meemaakt de schrift verdient, is veeleer heidens. Wat in een roman fictief is, is niet zozeer het verhaal maar de methode waarmee denken zich ontwikkelt tot handelen, een methode die nooit in het dagelijkse leven voorkomt, - merkte Alain op. Wat je schrijft moet algemeen geldend zijn. Anders blijft het egolatrie, en dat moet de christen als de pest vermijden. Traumaatjes verwoorden, je revancheren, doet iedereen al. Laat de christen de republiek der letteren waar dat schering en inslag is, niet stiekem bewonderen.
Christen zijn is evenmin postmodern zwijgen over God onder het schijnbaar religieuze mom dat Hij onze verbeelding ontstijgt. Wie mij ziet, ziet de Vader - staat er geschreven. Christen zijn is niet meedoen met de cultus van de statistiek, met het verkopen van kwantiteit voor kwaliteit. Dat doet de socioloog, de marktonderzoeker, de koopman die zich alleen bekreunt om de receptie van een werk. Kopers zijn nog geen lezers, en je hebt lezers die geen kopers zijn. Boeken kunnen bij honderdduizenden over de toonbank gaan, in alle talen worden vertaald, en toch niet beklijven in de nagedachtenis van die zorgzame minderheid die, onmerkbaar, doorgeeft wat werkelijk van belang is. En niets van belang gaat verloren, ook al zien wij het niet. Het geloof dat alles wat waar en goed is blijft, hoort bij de christen. Schoonheid is een glibberiger begrip. Ze is als de Sphinx, die raadselachtig glimlacht. Hoe oogverblindend schoon de duivel kan zijn, leerde
| |
| |
Milton. Schoonheid is dus niet het wezen van de christelijke kunst, maar hoogstens een bijproduct. Wezenlijk zijn alleen waar en goed, tegenover vals en slecht.
Wellicht is de eigenlijke reden waarom wij altijd voor vrijheid van meningsuiting hebben gepleit, dat wij heel goed weten dat bijna niemand iets te zeggen heeft, en dat niemand wil luisteren naar iemand die dat wel heeft - luidt een, ongedateerd, redactioneeltje in de Daily Mail dat ik uit een citatenboek pluk.
Nog niet zo lang geleden heerste er in de oostelijke helft van Europa censuur, wat betekent dat men daar om de een of andere reden wèl luisterde. Niet dat ik pro censuur ben, maar het heeft één voordeel: er wordt kennelijk nagedacht over het geschrevene. Bij ons ziet men door de boeken het boek niet meer. Anything goes, mits de kassa rinkelt. Succesvolle boeken, die voor literatuur doorgaan, blijken van alles tegelijk te moeten betekenen. De laatste Nobel Prijs is er een voorbeeld van. De fantasie is wat je hoort prijzen. Fantasie komt erop neer dat je het achterste van je tong niet laat zien, dat je dus zoveel mogelijk verschillende mensen behaagt, dat je de Sphinx toebehoort.
| |
Index
Misschien levert de oude index een bruikbaar criterium voor de christelijke schrijver. Ik pleit niet voor de index, mij interesseert om welke redenen boeken verboden werden of streng werden voorbehouden.
Wat me bij het doorbladeren van het Roman Repertorium (20.000 titels, Antwerpen, jaren twintig) opvalt is de rol die de notie van ‘ongestraft kwaad’ speelt. Een auteur mocht een delinquent niet met zijn overtredingen laten wegkomen. Het hoefde niet uit te lopen op inrekening door de politie, maar de auteur moest hoe dan ook, door wroeging of berouw in het betreffende personage of door commentaar in de eerste persoon, iets van zijn eigen standpunt duidelijk maken. Een geval enkel registreren kon op verbod uitlopen. Daarom kreeg veel van Emile Zola hetteken I (Verboden Lectuur).
Nu kan men deze betutteling veroordelen; wij zijn mondig, laat iedereen voor zichzelf uitmaken wat hij leest. Wie durft dat in onze geëmancipeerde tijd te betwisten? Maar de redenering achter de I bij Zola zou kunnen zijn dat er iets onnodig wreeds schuilt in het richten van de schijnwerper op een willekeurig stuk menselijke ellende met het idee van: zo is het leven nou eenmaal. Want wat moeten wij ermee? Moeten wij wanhopig of ongelukkig worden? Is het om ons te chanteren? Journalisten doen niet anders. Alleen vinden wij hun arbeid niet meer onnodig wreed; wreed wel, maar niet onnodig. Wij zijn voyeurs geworden, medeplichtigen.
Verslaggevers zijn de getuigen van het nieuws - luidt de slogan die ik op de radio
| |
| |
hoor. Is dat niet even onzinnig of nietszeggend als die van wie schrijft die blijft? Want het nieuws is morgen oud, en blijven raakt niet wie gaan maar wie daarna komen. Wat kan het mij deren of eren wat men na mijn dood van mij vindt? Ik wil helemaal verdwijnen, herhaalde Borges.
En voor mij zie ik het schilderij van Giovanni dal Ponte, Florence vijftiende eeuw. Links staat Petrarca die trots zijn boek toont. Hij toont het aan Dante die, rechts, het zijne discreet, maar wel zichtbaar, weghoudt. De auteur van de Goddelijke Comedie, boven wiens hoofd een engeltje zweeft, kijkt de dichter van de sonnetten voor Laura, die met lauwerkroon is getooid maar ietwat sip de blik afwendt, strak aan. Hier staat de Middeleeuwen tegenover de Renaissance. Dante weet dat zijn werk hem niet rechtvaardigt. Petrarca is gevallen voor de roem.
| |
Profeet
De muze heeft even de planeet verlaten, zei wijlen Johan Polak. Er zijn geen grote schrijvers. Een grote schrijver hoort absoluut onafhankelijk te zijn, aan geen institutie gebonden, door geen subsidie gevoed, niet door de Markt geknecht. Want hij moet de goegemeente en de instituties vrijuit kunnen bekritiseren. Hij moet het aanslibsel een meeslepend rad voor ogen draaien, terwijl hij de ingewijden het gevoel moet geven dat zij door zijn werk potentiële kanten van henzelf en de mens in het algemeen herkennen. Hij is een profeet, wat iemand is die de toekomst voorvoelt omdat hij zich in het verleden heeft verdiept en daardoor zijn eigen tijd doorziet. Hij veralgemeniseert het persoonlijke, ziet de dingen in samenhang, toont hetvoortdurende in het kortstondige, verzinnelijkt het geestelijke. Hij is met zijn hoofd in de hemel en met zijn voeten in de aarde, en door zijn kennis van het mensenhart, door het begrijpen van de diepste pijnen bereikt hij de hoogste toppen zonder duizelig te worden.
Na Baudelaire kon de kunstenaar nog maar twee kanten op: of je omhelsde het kruis, of je pleegde zelfmoord. Vincent van Gogh deed het laatste; Dostojewski, het eerste. Cultuur noem ik de illusie van de middelmaat.
Robert Lemm (1945) woont in Amsterdam en is hispanist en historicus. Als vertaler ontving hij in 1979 de Martinus Nijhoffprijs. Hij publiceerde o.a.: Heimwee naar het heden (1985), Ochtend van Amerika (1989), Een literatuur van verwondering (1995), Eldorado (1996), Ontijdige bespiegelingen. Overmoderniteit en traditie in de literatuur (1996).
|
|