| |
| |
| |
Bart Jan Spruijt
Een toast op C.S. Lewis
Uw onverwachte terugkeer vanuit het schimmenrijk naar uw oude werkkamer in Oxford, precies 100 jaar na uw geboorte en ruim 35 jaar na uw overlijden, is voor u waarschijnlijk minder verwonderlijk dan voor ons, uw gasten op dit feestmaal. Uw verbeeldingskracht is immers zo goed als onbegrensd. In een van uw boeken krijgen een paar mensen enkele dagen vakantie van de hel om het paradijs te bezoeken. Dat is toch op z'n minst vergelijkbaar met uw terugkeer. In een ander boek verstopt een meisje zich in een kleerkast. Als zij de bontjassen opzij heeft geduwd hoort zij sneeuw onder haar voeten knerpen. Ze is in het land Narnia terechtgekomen. Over de wederwaardigheden in dat land schreef u zeven boeken.
Het spijt me, tussen twee haakjes, dat de eerlijkheid mij gebiedt te zeggen dat er inmiddels zeventig maal zeven boeken zijn verschenen waarin diepzinnige pogingen worden ondernomen het publiek uit te leggen wat u allemaal wel niet hebt bedoeld met die verhalen. Er is en wordt ontzettend veel over u geschreven. Uw stiefzoon - die man daar aan het hoofd van de tafel naast uw broer Warnie - heeft een aardige verklaring bedacht. Blijkbaar vinden mensen het gewoon leuk om over u te schrijven, zoals er tijdens uw leven tallozen zijn geweest die hun hart tegenover u hebben uitgestort in lange brieven en persoonlijke gesprekken. Blijkbaar hadden ze er behoefte aan iets tegen u te zeggen. Ik ben er ook zo een. Vandaar dat ik hier het woord heb gevraagd, al voel ik me in dit gezelschap nog altijd een buitenstaander.
Mocht u zich inmiddels toch wat ongemakkelijk voelen: als u naar buiten kijkt, zult u daar nog steeds herten zien grazen. En Addison Walk - het decor van uw vrijwel dagelijkse wandeling - ligt er ook nog altijd. Als er na deze orgie van red beef and beer nog gelegenheid mocht zijn een frisse neus te halen, zult u zien dat er onlangs een plaquette is onthuld met daarop een gedicht van uw hand. U zult het misschien nauwelijks geloven, maar er bestaat hier in Oxford - evenals op vele andere plaatsen over de gehele wereld - een C.S. Lewis Society. De leden hebben het initiatief genomen en het geld bijeengezameld om die gedenksteen op te richten. Mocht u nu opnieuw een gevoel van vervreemding overvallen, dan haast ik mij u voorte stellen aan de man aan uw rechterhand: dat is Walter Hooper, de man uit Kentucky die in de zomer van 1963 - de laatste zomer van uw leven - uw particulier secretaris is geweest. Hij heeft na uw dood geen moeite ongetroost gelaten om uw literaire nalatenschap tot in de puntjes te verzorgen.
| |
| |
Over die talloze boeken die sinds 1963 zijn gedrukt - het moeten er miljoenen zijn - wil ik het in de eerste plaats hebben. Ik moet bekennen dat ik altijd van mening ben geweest dat ik die maar het beste kon mijden. U was voor mij de auteur van het soort lelijk uitgegeven paperbacks waar je in een bepaald soort boekwinkels bijna je nek over breekt: boekjes, zo wist ik, waarin u een poging deed om je met streng-rationalistische redeneringen een makkelijk-evangelisch geloof aan te praten. Alleen al een titel als Brieven uit de hel (de Nederlandse vertaling van uw Screwtape Letters) leek het zekerste bewijs van een vervelend simplisme. U was bovendien het voorwerp van een ware cultus geworden. Dat bent u nog steeds. Terwijl uw tegenstanders u tijdens uw leven beschouwden als de gevaarlijke want populaire en invloedrijke aanvoerder van een reactionaire samenzwering, berust uw reputatie onder christenen misschien wel meer op bewondering dan op instemming.
De belabberde vormgeving van uw boeken kan ik u niet persoonlijk aanrekenen. In uw autobiografie las ik met een zucht van verlichting dat u wel degelijk oog had voor de body of books. Natuurlijk vouwde u geen oren in uw boeken. Maar uw liefde ging verder: u kon genieten van een goed opgemaakte bladspiegel, van het gevoel en de geur van papier. De verschillende geluiden die verschillende soorten papier bij het omslaan van de bladzijden maken, verplaatsten u in een staat van sensuele opwinding. Prachtig.
Maar dan de inhoud van uw boeken. Ik heb ze lang veracht. Een gebrek aan kennis was ook van mijn vooroordeel het fundament. Dat een rooms-katholieke vriend mij eens vertelde dat uw boek Brieven uit de hel in een lange traditie staat en uiteindelijk zelfs teruggaat op de gedachten die de woestijnvaders al over de discretio spirituum ontwikkelden, en dat de idee van een kortstondige bevrijding uit de buitenste duisternis ook al oude papieren heeft, heeft mijn respect wel vergroot en mijn nieuwsgierigheid doen toenemen, maar biedt nog geen voldoende verklaring voor de reden waarom uw boeken nu zo'n vooraanstaande plaats in mijn leven innemen. U hebt zelf eens geschreven dat de waardering voor een auteur net zo onvrijwillig en onverwachttot stand kan komen als een verliefdheid. Bij mij is dit onwaarschijnlijke proces als volgt verlopen.
In de zomer van 1992 verbleef ik in Oxford. In verband met mijn dissertatie over een zestiende-eeuwse humanistische dissident, de jurist Cornelis Hoen, bezocht ik een congres, sprak er over laat-middeleeuwse ketterse tradities die in een tractaat van Hoen waren uitgemond - en zat er vooral in Duke Humfrey's Library, die onwerkelijk mooie leeszaal van de Bodleian Library. Ja, ik ben het helemaal met u eens: als de stoelen wat beter zaten en als je er ook nog mocht roken, zou deze plaats een van de heerlijkste op aarde zijn.
Maar op een dag mislukte alles. Het was een benauwde dag, zwanger van zware
| |
| |
regenbuien. Ik had urenlang over een middeleeuws manuscript gebogen gezeten op zoek naar passages die ik niet had kunnen vinden, bezocht de Even Song in de kathedraal van Christ Church maar zelfs die dienst had geen soelaas gebracht, en toen ik 's avonds op mijn kamers in lady Margaret Hall op zoek naar vergetelheid een fles wijn wilde aanspreken, bleek de inhoud troebel en bedorven. In de stemming van zelfmedelijden die je dan al snel overmant, kun je weinig anders dan maar vroeg naar bed gaan.
's Avonds laat werd ik uit mijn slaap gewekt door een paar harde kloppen op de deur. Ik schoot een broek aan en vroeg de persoon in het halletje wie hij of zij wel was. Tot mijn verrassing maakte hij zich in het Nederlands bekend. Het was Arend Smilde, de man daar naast Walter Hooper, een voormalig collega uit een Rotterdamse boekwinkel waar ik als student had gewerkt. Ik waardeerde hem om zijn onafhankelijke oordeel en zijn onophoudelijke pleidooien voor taal- en denkhygiëne.
Arend vergeleek mijn toestand lachend met een spotprent van de Nederlandse tekenaar Peter van Straaten en al snel besloten we in de stad iets te gaan drinken. We wandelden door de University Parks, liepen de Banbury Road en de St. Giles af en gingen daar een cafeetje in. Dat werd op dat tijdstip luidruchtig bevolkt door een groep studenten die de hitte van die avond met enorme pullen bier te lijf gingen. We liepen door naar achteren en gingen in de beslotenheid van een soort nis zitten, waar de ober ons elk een groot glas lager bracht.
Ons geanimeerde gesprek stokte ineens toen mijn tafelgenoot aan de muur een paar foto's signaleerde. Hij leek iets te vermoeden en dat vermoeden werd bij nader toezien bevestigd. Daar hing u, samen met uw vrienden Tolkien, Williams en enkele anderen. We waren beland in The Eagle & Child, de pub waar de Inklings, zoals u en uw geleerde Oxfordse vrienden zich noemden, zich vanaf de jaren dertig regelmatig op dinsdagmorgen hadden opgehouden om over tal van onderwerpen en vooral over elkaars werkte praten.
Die foto's brachten Arend tot de enthousiaste bekentenis dat hij vooral naar Oxford was gekomen om in de Bodleian manuscripten van u te lezen en met Walter Hooper te praten. Ik verwoordde mijn reserves. Daarop antwoordde hij dat ik als seiziémist in spe dan toch in ieder geval uw geschiedenis van de Engelse literatuur van de zestiende eeuw eens moest lezen. Het werd die avond zo laat dat ik Lady Margaret Hall alleen nog via een kelderraampje kon binnenkomen en via een wirwar van gangetjes de weg naar mijn kamers moest zien te vinden.
De volgende morgen bezorgde Arend mij een zojuist bij Blackwell op de kop getikt tweedehands exemplaar van English Literature in the Sixteenth Century (Excluding Drama). Dat boek werd voor mij een openbaring. In het vliegtuig terug naar huis begon ik het te lezen en kort daarna, op vakantie in Zuid-Engeland, las ik het uit - ademloos en vol
| |
| |
bewondering voor de fenomenale eruditie van de auteur, van wie ik daarvoor nooit hoge gedachten had gekoesterd. Uit dat boek sprak bovendien een onvoorwaardelijke liefde voor literatuur. Iedere tekst die u besprak had u blijkbaar gelezen, en dat met veel plezier (en bij wie dat niet het geval was, de humanisten, stak u uw oordeel evenmin onder stoelen of banken).
Later begreep ik dat u flink heeft moeten vossen voor dit boek, maar dit blijkt nergens in de tekst: op iedere pagina lijkt u de lezer te willen laten delen in de vreugde die u zelf had beleefd bij het lezen van al die auteurs die nu voor het merendeel zijn vergeten. Een griepje behoorde voor u tot de geneugten van het leven. Na de eerste dagen beland je immers in een toestand waarin je nog niet genoeg hersteld bent om op te staan maar nog ziek genoeg om dat ook niet te willen. Dan kun je de hele dag voor je plezier en met een goed geweten liggen lezen. In uw wetenschappelijke debuut - The Allegory of Love - schreef u de onsterflijke zin dat voor u het hoogste geluk bestaat in het voortdurend herstellen van een kleine ziekte, gezeten aan een venster met uitzicht op zee, om dan acht uur van elke gelukkige dag Boiardo en Ariosto te lezen.
Sinds ik Arend van mijn leeservaringen op de hoogte had gebracht, bleef hij mij bestoken met artikelen en boeken van en over u. Om te beginnen reikte hij mij De descriptione temporum aan, de oratie waarmee u in 1954 in Cambridge het professoraat in de Engelse letterkunde gedurende de Middeleeuwen en Renaissance aanvaardde. Wat u daarin zei, hielp mij op een bepaalde manier bij mijn eigen onderzoek. Ik had namelijk vastgesteld dat de meeste argumenten die ‘mijn’ Hoen in zijn zogeheten Avondmaalsbrief uit 1525 tegen de leer van de transsubstantiatie had opgesomd, al eeuwenoud waren. De redeneringen waren alleen geradicaliseerd omdat zij gepopulariseerd waren en in een ander verband waren gaan functioneren. Zo had u ook geconcludeerd dat de overgang tussen de Middeleeuwen en de zestiende eeuw geen zaak van ‘extatische lentestemming’ was geweest zoals de humanisten uit die tijd het zelf hadden voorgesteld. U verbond er de algemene conclusie aan dat ‘een naadloze, vormloze continuïteit-in-veranderlijkheid onze wijze van bestaan is’.
De eerste misvatting was overwonnen. U bleek een groot geleerde te zijn geweest en dus meer dan de bekrompen fundamentalist waarvoor uw Oxfordse collega A.L. Rowse u heeft uitgemaakt (Rowse zijn typering van u kende ik toen nog niet, maar had ik die voor de zomer van 1992 gelezen, dan had ik zeker instemmend gegromd.) Naar het leven van zo'n geleerde word je dan als vanzelf nieuwgierig, zeker als dat zich zo goed als volledig hier in Oxford blijkt te hebben voltrokken, de stad waar je je meer dan elders onbeholpen, dom en ongemanierd voelt, maar die je blijft achtervolgen met haar charmes wanneer je daar eenmaal voor gevallen bent.
| |
| |
In die tijd ontmoette ik een andere kennis die juist een paar maanden als visiting fellow in All Souls was geweest. Hij sprak enthousiast over een biografie van u die hij kort daarvoor had gelezen. De auteur was A.N. Wilson. Hij is hier vanavond niet aanwezig. Ik las het ook, werd er ook door gegrepen en toog naar Rotterdam om Arend mijn ‘vondst’ te melden. Dat werd een teleurstelling. Hij werkte juist aan een stuk waarin hij wilde aantonen dat het boek rommelige onzin was. Zo verontwaardigd was hij, dat dat stuk zelfs de gedaante van een open brief aan Wilson moest aannemen. Misschien, heb ik later gedacht, was het boek wel een afrekening, was u misschien een laatste, maar mislukte kans voor Wilson. Voorheen stond hij bekend als een christelijk auteur. Na zijn biografie over u publiceerde hij een pamflet waarin hij het atheïsme met hart en ziel verdedigde.
De teleurstelling met Wilson heeft mij er niet van weerhouden daarna nog vele boeken over u te lezen. De man die door u zelf als uw biograaf is aangewezen, Roger Lancelyn Green, schreef samen met Walter Hooper het eerste. Het verscheen in 1974 en is in zijn zakelijkheid en de afwezigheid van alle psychologie van de koude grond misschien nog altijd het beste. Uw oud-leerling en vriend George Sayer, hier ook aanwezig, schreef ook een biografie. En herinnert u zich nog dat kleine jongetje, dat opendeed toen u in 1956 bij de bisschop van Oxford, Harry Carpenter, aanbelde om hem toestemming voor uw huwelijk met Joy Davidman te vragen? Hij heeft u en de andere Inklings eveneens geportretteerd, in een fantastisch boek.
De confrontatie met uw leven, uw boeken (die ik steeds meer ben gaan lezen) en uw opvattingen heeft mij op een aantal punten aan het denken gezet. U hebt mij aan het twijfelen gebracht over mijn literaire voorkeuren. In zijn boek over The Inklings beschrijft Humphrey Carpenter de confrontatie tussen u, plain Jack, en de ‘Georgeoisie’ van het toenmalige Oxford. In een ander boek (The Brideshead Generation, 1989) heeft Carpenter die generatie van ‘Evelyn Waugh & His Friends’ gedetailleerd beschreven. Dat waren (en zijn voor een deel nog altijd) mijn schrijvers: Evelyn Waugh, Cyril Conolly, John Betjeman, Harold Acton, Graham Greene en Anthony Powell. In de jaren twintig studeerden zij in Oxford: veresthetiseerde jonge heren, die een zekere onthechting speelden of cultiveerden, zich overgaven aan de zwarte romantiek van de bloemen van het kwaad en later mooie boeken schreven of zich ontpopten als de grootste vijand van de belofte die zij zelf eens waren geweest (Conolly).
In The Inklings staat een aardige passage waarin u en uw broer Warnie hoofdschuddend enkele exemplaren van dit soort studenten staan te bekijken. U was zwaar gebouwd with a florid face and a flop of dark hair, dressed in baggy flanel trousers and an old blazer en had weinig met hen op: het college leek wel niet meer dan a country
| |
| |
C.S. Lewis 1898-1963 (Foto: Michael Peto collection)
| |
| |
club for all the idlest ‘bloods’ of Eton and Charterhouse. I really don't know what gifts the public schools bestow on their nurslings, beyond the mere surface of good manners: unless contempt of the things of the intellect, extravagance, insolence, self-sufficiency, and sexual perversion are to be called gifts. De slechte relatie met uw leerling John Betjeman speelt hier ongetwijfeld een rol, maar het oordeel van plain Jack, de shabby geklede don van Magdalen, over deze heren en hun cultus gaf toch te denken.
Meer nog te denken gaf mij uw strenge oordeel over de religie van de estheet. In uw allegorische apologie van christendom, rede en romantiek - The Pilgrim's Regress - treedt een Mr. Neo-Angular op. In hem bestreed u naar eigen zeggen a set of people who seem to me to be trying to make of Christianity itself one more highbrow, Chelsea, bourgeois-bating fad. T.S. Eliot is the single man who sums up the thing I am fighting against. Dat kan alleen maar betekenen dat u niets moest hebben van Eliots contra-romantische pogingen om de onrust (vanity and fear and lust) van zijn innerlijke stem tot zwijgen te brengen door zich uit te leveren aan de external order van de hoog-Anglicaanse kerk. Die poging deed Eliot inderdaad.
Wij, die hem niet persoonlijk hebben gekend, hebben uit een levensbeschrijving kunnen leren dat Eliots panische angst voor de mogelijkheden tot chaos en desintegratie, in hemzelf en in de wereld om hem heen, de psychologische grondslag is geweest voor zijn overgang naar het christelijk geloof en de kerk. Angst voor ‘de afgrond’ leidde tot een hang naar discipline en onderwerping aan een absoluut gezag. Zoals Eliot voor de regelmaat van een saaie kantoorbaan koos, en zijn kleding, tongval en manieren hem bijna tot een karikaturale versie van de conventionele Brit maakten, zo schikte hij zich ook in de bevrijdende dwangmatigheid van een dagelijks bijgewoonde mis.
Misschien dat we het verschil tussen u en Eliot op dit punt als volgt kunnen formuleren: Eliot dacht slechts te kunnen overleven door alle romantiek te verdringen, u vond het leven door het inzicht dat alle verlangen - de joy van intense longing - een stoel is waarin slechts een Iemand kan plaatsnemen. Romantiek wees u zo de weg naar het geloof, omdat dat geloof er niet de ontkenning maar de vervulling van is.
Maar soms heb ik toch het idee dat u en Eliot dichter bij elkaar stonden dan het voorafgaande doet vermoeden. Uit een afkeer van alle geestelijke megalomanie had u er zelf ook geen enkele behoefte aan het luisteren naar de inner voice te cultiveren. Het creëren van de juiste gemoedstoestanden in onszelf loopt steevast op het tegendeel uit. Introspectie maakt het alleen maar erger: To know how bad we are, is an excellent recipe for becoming worse.
U richtte zich op de dingen buiten u. Tot die objectieve gegevenheden behoorde de literatuur in de eerste plaats. Om boeken uit het verleden te begrijpen moeten we ons moderne denken opgeven en tijdgenoot van de auteur worden: You must, so far as in
| |
| |
you lies, become an Achean chief while reading Homer, a medieval knight while reading Malory, and an Eighteenth Century Londoner while reading Johnson.
Wat goede boeken met ons doen - namelijk ons uitnodigen of zelfs dwingen tot goed lezen - is belangrijker dan wat wij met boeken doen. De waarde die u hecht aan het gegevene, de objectiviteit van de dingen buiten u, blijkt ook uit wat u hebt gezegd over de kernen van waarheid in mythen (die in Christus ‘feit geworden zijn’), over het stelsel van absolute waarden en normen, de Tao, en (in het verlengde daarvan) het ‘zonder meer’ christelijke geloof van alle tijden en plaatsen. Van daaruit waardeerde u ook de kerkelijke liturgie positief. Kerkelijke rituelen kunnen de bijbehorende gemoedstoestanden zelfs vervangen. ‘Rituelen zijn een patroon dat ons verstand en onze wil opleggen aan de stroom van gevoelens, waardoor vreugden minder vluchtig en smarten beter draaglijk worden.’
Maar laat ik ophouden. U kunt voorlopig toch niets terugzeggen. ‘Een gestalte, door het lange zwijgen als ontwend aan het spreken,’ stelde Dante al vast toen hij Vergilius hem tegemoet zag treden. Bovendien hoorde u niets zo graag als de bulderende lach van een groepje volwassen mannen. Ik heb daar nauwelijks aanleiding toe gegeven. Bovendien kan ik mij met mijn opmerkingen schuldig hebben gemaakt aan wat u de personal heresy hebt genoemd: de poging via het werk van de schrijver tot in zijn geest door te dringen. Zal de schuld aan deze ketterij de zonde zijn waardoor wij u vanavond weer zullen zien terugkeren naar het schimmenrijk, zoals Orpheus zijn vrouw Eurydice weer aan de Hades moest afstaan omdat hij toch omkeek? Dan zullen we het weer met alleen uw boeken moeten doen. Daar hebben we trouwens onze handen vol aan, want zij blijven verrassen, hoe meer we erin lezen. En als de ernst weer eens te nadrukkelijk toeslaat, zullen wij ons realiseren dat al die boeken uiteindelijk verwijzen naar het motto dat wij, in navolging van u, graag tot het onze maken:
Man, please Thy Maker and be merry,
And give not for this world a cherry.
Oxford, 29 november 1998
Dr. Bart Jan Spruyt (1964) studeerde geschiedenis en is werkzaam als journalist bij het Reformatorisch Dagblad. Van zijn dissertatie over Cornelis Hoen verscheen een samenvatting in de Transparant-reeks van de Vereniging van Christen-Historici: Ketter aan het Binnenhof: Cornelis Hoen en zijn tractaat tegen de transsubstantiatieleer (1997).
|
|