| |
| |
| |
Hans Werkman
Saneren
Saneren
Rond Koninginnedag liep Tijs Cox met kiespijn, een oude kwaal. Zijn moeder had hem eens - hij was toen zes - onverhoeds in handen gegeven van een witgejaste inbreker, die een dubbele scheve voortand uit zijn kaak had gewrikt. Sindsdien verzweeg hij de periodieke etterkoppen aan zijn tandvlees en de losgeraakte stukjes rotte kies die hij met schrik tussen zijn tanden vergruisde. Tastend met zijn tong wachtte hij het einde van de kiespijnen af.
Weinig gevaren kunnen werkelijk bezworen worden. Onverwacht - het was op de dag dat hij met Klaas Goes naar de televisiekamer van de Stadsherberg was gegaan om te zien hoe rondom de gouden koets van Beatrix en Claus rookbommen boven tramrails ontploften - had hij in een te grof gemengde soepbal gebeten en weer gruis geproefd. De pijn kwam in langzame vlijmen op. 's Avonds nam hij met één dikke wang een Akkertje en probeerde in foetushouding in slaap te vallen.
In die dagen wenkte meneer Korporaal hem na vieren mee in het halletje van de school. Meneer Korporaal sloot de tussendeur en wees in de ene rotanstoel. Zelf ging hij voorzichtig in de andere zitten. Hij boog vertrouwelijk over de smalle armleuning naar Tijs.
‘U hebt onlangs in de klas verteld over het sterven van de Here Jezus.’
Tijs trok zijn bovenlip naar binnen en zei: ‘Ja, vlak voor de paasvakantie, daar is toch niks mis mee?’
‘Even laten uitspreken. Ik kreeg een telefoontje van onze penningmeester Van Dijk. Die had het gehoord van de opa van Corrie Vinke uit uw klas.’
Tijs haalde de huppende paardenstaart van Corrie Vinke op zijn innerlijk netvlies.
‘De opa van Corrie Vinke zat bij kapper Bergsma in de Broederstraat op zijn beurt te wachten. De vader van Japie Zwanepol werd geknipt, en die zat ondertussen aan kapper Bergsma te vertellen dat het in de Broederwegkerk helemaal verkeerd ging, dat dominee Boelema met de synodalen samensprak, dat dominee Procee de tien geboden wilde afschaffen en nu werd bovendien op de gereformeerde school verteld dat de Here Jezus niet aan zijn handen gekruisigd was maar aan zijn polsen. Toen kapper Bergsma
| |
| |
vroeg hoe Zwanepol dat van die polsen wist, zei de vader van Japie: ‘Dat heeft meester Cox verteld in de klas, mijn zoontje heeft het met eigen oren gehoord en mijn zoontje zal nooit liegen.’ Enfin, de opa van Corrie Vinke is het na gaan vragen bij zijn kleindochter en die zei dat meester Cox het zo verteld had.’
‘Wantrouwt u mij?’ vroeg Tijs.
Meneer Korporaal legde zijn hand op de rotanleuning van Tijs z'n stoeltje. ‘Jongen, nee, ik heb daar geen enkele reden toe, maar vertel es.’
‘Ik loop de leeszaal van de Theologische Hogeschool wel eens binnen en daar las ik in een tijdschrift dat er een gekruisigde uit de tijd van Jezus opgegraven is en dat er een spijker van vijftien centimeter in zijn pols stak. Gekruisigden ophangen aan hun handen, dat deden de Romeinen niet, die handen zouden te gauw uitscheuren. Dat is met die opgraving bewezen. Schreef dat tijdschrift. Dus.’
Meneer Korporaal sloot even zijn ogen.
‘Jongen, je betoogt of je de stelling van Pythagoras bewijst.’
‘Neem me niet kwalijk. Maar daarom is het nog wel waar van die polsen.’
‘We laten rusten wie er gelijk heeft. Maar ik wil in school geen onrust. Je weet dat de kerk kraakt, de school moet niet meekraken. De kinderen behoren in een sfeer van rust en vertrouwdheid onderwezen te worden. Gebruik dus volgend jaar maar liever de woorden van de Bijbel. Thomas had het immers over de tekenen in Zijn handen, nietwaar?’
‘De pols hoorde bij de hand blijkbaar, in die tijd.’
Meneer Korporaal schudde kort het hoofd.
‘Gereformeerden zijn op hun slechtst als ze op hun gelijk staan, meester Cox. Wees voorzichtig. De Zwanepollen en de Vinkes zitten in de kerk te wachten op wat hun niet bevalt, misschien met verdriet te wachten, laten we dat aannemen, maar wel te wachten. Laten we ons op school binnen de marges houden. Ik spreek dit met u af. En dit geval blijft onder ons.’
Hij knikte Tijs bemoedigend toe en ging hem voor, de rotan jongenskamer uit, naar het kamertje, om de tweewekelijkse personeelsvergadering te leiden.
Aan het einde van de personeelsvergadering trof een zinsnede uit het slotgebed van meneer Korporaal Tijs als de spuit van de tandarts die krakend door zijn zesjarig tandvlees was gedrongen.
Ze zaten met hun zessen om de lange tafel. Er was een voorzitter die voorzat, meneer Korporaal. Er was een secretaresse die de besluiten noteerde, Eunice Traa. Er waren vier gewone leden: juffrouw Du Cloux, juffrouw Lievegoed, Menno Meijer die met Eunice ging en bovenaan in het oostelijk deel van het gebouw lesgaf omdat Eunice beneden in het westen zat, en Tijs Cox dus.
| |
| |
Meneer Korporaal leidde met geheven kin. Tijs dacht na over hun gesprek. Onder de notulen begonnen regels van Nijhoff hem te plagen: ‘Zijn vingers grepen/wild om de spijker toen 'k de hamer hief - /maar Hij zei zacht mijn naam en: Heb mij lief -’. Onder de rapportbesprekingen van de andere klassen gleden zijn gedachten langs de volmaakte stapels blokjesschriften, lijntjesschriften, dubbelelijntjesschriften, tekenschriften, tekenvellen. Hij begon zich te vervelen en naar de eenzaamheid van zijn kamer te verlangen.
Gesproken werd over de verplaatsing van de bijbelvertelling van het begin naar het einde van de ochtend in verband met de activiteitsdrang van de kinderen. Ondanks gemor van Menno Meijer en Eunice Traa werd het tijdstip gehandhaafd. De meerderheid was van mening dat rekensommen niet de dagopening van een gereformeerde school mochten bepalen. Tijs onthield zich van stemming.
Verder attendeerde de voorzitter erop dat de inspecteur bij het laatste bezoek aan de school een van de mannelijke leerkrachten in trui in plaats van in colbert voor de klas had aangetroffen. Menno trok grimassend zijn schouders op, maar zweeg. Ten slotte werden de liederen voor de aubade op koninginnedag goedgekeurd met de aantekening dat de heer Korporaal ‘Klompertje en zijn wijfje’ vervangen wilde zien door ‘Wij willen Holland houen’ of een soortgelijk lied.
Rond Tijs z'n gevoel van verveling was langzaam een ijslaagje ontstaan, maar in de Rondvraag verdween de kilte op slag, toen meneer Korporaal aandacht vroeg voor de kerkelijke situatie.
Het personeel dacht niet gelijk, zei hij. De school kwam voort uit de kerk, allemaal goed en wel, maar de school was de school, op school moest het goed blijven. Nee, het had geen directe aanleiding, zijn waarschuwing diende puur als voorbehoedmiddel (Eunice keek hem stomverbaasd aan): in de klassen géén kerkelijke opmerkingen.
‘U bedoelt: verkeerde kerkelijke opmerkingen,’ zei Menno.
Meneer Korporaal knikte. ‘De kinderen voorgaan in zachtmoedigheid,’ zei hij. ‘Gereformeerd betekent niet: nog verder gespecialiseerd, maar: terug naar de eenvoud van Jezus Christus.’
Daarna stak hij zijn hand achter het colbert van zijn donkergrijs kostuum en trok een envelop te voorschijn en uit die envelop een brief.
‘Deze brief ontving ik van de ouders van een leerling van de zesde klasse. Het is een afschrift van een aanklachttegen mij bij het bestuur. Ik zou me negatief over synodes hebben uitgelaten, in het bijzonder over de synode van onze kerken die ander half jaar geleden met 13 tegen 14 voor de schorsing van een predikant stemde. Ik zal u mijn antwoord voorlezen.
Geacht schoolbestuur, Met verwijzing naar de schriftelijke klacht die u ontving van
| |
| |
de heer en mevrouw X deel ik u het volgende mede. Tijdens de les Kerkgeschiedenis heeft ondergetekende in negatieve zin gesproken over de synode van 1834 die dominee Hendrik de Cock vervolgde en over de synode van 1944 die professor K. Schilder schorste, dit geheel in de lijn van het gereformeerde karakter onzer school. Geen andere synode is door mij genoemd dan deze twee. Ik verwacht u hiermede voldoende ingelicht te hebben. U 's Heren zegen toewensend op uw arbeid, hoogachtend, uw dienstwillige dienaar, C. Korporaal.’
Menno Meijer stak zijn hand op.
‘Het was slechts een mededeling in de Rondvraag,’ zei meneer Korporaal,’ waar geen discussie over gehouden wordt.’
‘Ik wilde alleen zeggen dat ik het een goeie brief vind,’ zei Menno.
‘U bedoelt...?’
‘Die brief van ú,’ zei Menno.
‘Dank u,’ zei meneer Korporaal. ‘Laten we het dan over kerkelijke zaken niet steeds eens zijn...’
‘... en over truien,’ fluisterde Menno.
‘... op school genieten we elkaars vertrouwen. Nietwaar?’
Daarna vouwde meneer Korporaal de handen en zei in zijn gebed de zin die in Tijs z'n tandvlees haakte: ‘Here, wilt u zelf de kerk saneren, waar wij het niet kunnen?’
‘Saneren?’ fluisterde Tijs op de koele gang tussen Menno Meijer en juffrouw Du Cloux. ‘Is dat geen tandartsenwoord? Uitbreken van rotte kiezen en tanden?’
‘Saneren,’ antwoordde juffrouw Du Cloux,’ dat betekent letterlijk gezond maken, meester Cox. En zó heeft meester Korporaal het bedoeld. Daarvoor ken je hem toch goed genoeg?’
Tijs knikte gewillig. Maar Menno Meijer haalde nu zijn schouders op. ‘Toch een ongelukkig gekozen woord,’ zei hij.
| |
Hup Ajax
Er hielp geen lievemoederen aan, er zou gesaneerd moeten worden, hij moest te vaak etter wegdeppen van zijn tandvlees.
Op de nevelige zaterdagmorgen van de koninginnedagaubade liep hij met zijn klas in rijen van twee langs de Burgwal en zag hoe in het huis van Professor Goes aan de overkant van de Burgel een bovenraam opgeschoven werd en Maaike Goes met haar ellebogen op de buitenvensterbank kwam leunen. Haar armen persten haar borsten strak in haar jumper. Tijs trapte op hielen van leerlingen en zwaaide kort naar boven. Zij
| |
| |
tilde een hand met gespreide vingers op, en hij dacht: ‘Als ik ooit die lippen zoen, moet ik eerst mijn gebit laten saneren.’ Als hij mond-op-huid op zijn hand blies en dan snel met zijn neus op de plek inademde, stonk het.
Onder het zingen van ‘Merck toch hoe sterck’ tussen zijn klas voelde hij de regen-achtige wind tegen zijn kiezen. De twee kleine kraters in zijn mond begonnen weer te killen. Hij zoog er zacht aan. Soms zoog hij daarmee de pijn de verdoving in. Maar nu zoog hij de pijn los. Schuin achter hem, aan de overkant van het vuile water van de Burgel, hing het grote gevelbord van tandarts Polak. Hij wilde het niet zien. Ze zongen tenslotte ‘Wilt heden nu treden’. Hij besloot maandag een afspraak te maken.
Op de zondag vóór die maandag preekte Klaas Goes in het aangeplakte dorp aan de andere zijde van de lange brug.
Het zou zijn eerste preek zijn. In Klaas z'n zolderpijpenla zei Tijs verwonderd: ‘Ik lees in het Gereformeerd familieblad dat je preekconsent hebt gekregen. Dan heb je 't dus tóch aangevraagd.’
‘Ik heb nooit gepreekt,’ antwoordde Klaas. ‘Het wordt een proefpreek. Onderzoekt alle dingen en behoudt het goede.’
‘Heb je er genoeg geloof voor in huis?’ vroeg Tijs na een aarzeling.
‘Zoiets confronterends is me nog nooit gevraagd. Maar mezelf heb ik die confrontatie vannacht niet misgund. Toen dacht ik: misschien heb ik die preek niet zozeer gemaakt om het geloof te uiten, maar om het op te roepen. Als ik zing, geloof ik soms weer even beter. Misschien als ik preek... Ik weet het niet. The proof of the pudding is in the eating. Bovendien heb ik een weddenschap te winnen.’
Klaas Goes had na een preekcollege gewed met zijn jaargenoten dat hij zijn eerste echte preek zou eindigen met ‘Hup Ajax’.
Maaike en Jil Goes duwden hun moeder in haar rolstoel de lange brug over. Tijs fietste hen bij het station achterop, wilde wel afstappen, maar reed toch met een armzwaai door.
Professor Goes zou niet bij de eerste preek van zijn zoon aanwezig zijn. Zijn preekrooster was al een jaar in 't voren volgeboekt. Toen gisteren de eerste vuurpijlen van koninginneavond in het plantsoen opstegen, was hij per trein vertrokken naar een vacant dorp in Zuid-Holland. Maandagochtend zou hij studerend terugkomen.
De kansel paste Klaas wel. Hij had zich goed geschoren en keek uit verlegenheid eigenwijs. De preek ging over de kwestie of Johannes de Doper echt getwijfeld had aan Jezus of niet. Nee, betoogde Klaas, wie dat twijfel noemde, had de tekst niet begrepen.
‘Zo,’ dacht Tijs, aan zijn wang voelend, ‘jij redeneert mooi het pijnlijke punt weg,
| |
| |
Klaas. Had nou maar aangenomen dat de Doper echt twijfelde, dat zou je geholpen hebben. Voor deze preek van jou heb je te veel exegese gebruikt en te weinig geloof of twijfel.’
De preek was als werkstuk niet slecht. Klaas won de weddenschap. Met enige stemverheffing sprak hij zijn slotzinnen uit: ‘In een wereld van sportverdwazing en materialisme mogen wij ontdekken, gemeente, dat het herkennen van Jezus heel wat beter is dan de zondagse kreet “Hup Ajax”. Amen.’
De gemeente gniffelde. Klaas ging zitten, bleef onder het zingen met gebogen hoofd zitten, las het slotgebed voor van zijn papier en sprak met gevouwen handen de tot wens omgebouwde zegen uit.
Tijs kwam op het warme voorjaarskerkpleintje binnen de kring rondom Klaas staan. Klaas werd gefeliciteerd. Een student beloofde morgen de afgesproken fles wijn te komen brengen. Over Jezus en Johannes de Doper ging het niet meer.
Tijs deed een stap terug, begon zich om te draaien en voelde met zijn schouder de zachte lieve tegendruk van een meisjesborst. Het was Maaike Goes.
‘Sorry,’ zei hij.
Ze schudde kort haar hoofd en lachte. Hij hield zijn rotte adem in en hoopte dat ze de zwelling onder zijn kaak niet op zou merken.
Hij fietste over de harde bonkende brug terug. Maaike Goes. Hij kon er niet van in slaap komen. Maar ook van de tandarts kon hij niet in slaap komen. Hij dacht aan Luther. Hij had ergens gelezen dat Luther angstig gedroomd had over het verlies van een kies. Een Freudiaanse psycho-analyticus had die droom geduid als castratie-angst. Tijs kon het zich absoluut niet indenken.
| |
Polak
Onder het bord I.S. POLAK TANDARTS stond geen enkele fiets.
‘Hij zit op me te wachten,’ dacht Tijs. ‘Hij heeft weinig klanten. Het is een slechte tandarts, het is een smoelensmid, het is een slager, het is een slachter, het is een.’
Schelden hielp niet. Hoe kon een mens tandarts worden? Daar moest je tijdens je studie toch al op de eerste praktijkdag mee op willen houden? Spuiten en tangen in iemands bek pleuren, sjorren, kraken, bloed op je vingers, elke dag een roodbespatte witte jas voor de was.
Achter de voordeur lag een oneindige tegelgang. Halverwege de gang stond op een deur: Hier Melden. Daartegenover een tweede deur met het afschuwelijke eufemisme: Spreekkamer. Voor die deur stonden twee lege klompen.
| |
| |
Het mislukte hem zich te vermannen. Vanmorgen in school was zijn rekenles doorspekt geweest met opjuinende gedachten als: vooruit, je hoeft niet naar het concentratiekamp zoals je vader, vooruit, het zaakje wordt verdoofd, vooruit, kanker en de pleuris en een spijker door je onverdoofde hand en uit een zolderraam op een gepunt hek vallen is allemaal veel erger. - Maar het werkte niet meer. Hij schaamde zich, hij was bang in deze gang, hij kon van de zenuwen zijn hoofd niet goed stilhouden en hij dacht maar steeds: ‘Wat is het toch dat ik geen pijn verdragen kan, tenminste geen pijn die me rechtstreeks door mensenhand wordt aangedaan terwijl ik weerloos ben?’
Hij meldde zich bij een loket achter de eerste deur. Een vrouw zocht zijn naam op in het boek. Hij stond geboekt. Het was besloten.
‘Ken ik u niet?’ zei de vrouw. ‘Zie ik u zondags niet in de kerk, de Broederwegkerk?’
Hij knikte zonder glimlach. Allemaal goed en wel die kerk, maar nu moest er ingebroken worden in zijn kakement. Hij voelde zich door dat mens in het loket beloerd. Wat had ze zijn gezicht te kennen uit de kerk. Hij wilde hier weg. Maar hij ging gehoorzaam op een rechte rieten stoel zitten aan een tafel en nam een Donald Duck ter hand. Ook het allerkortste verhaal op de achterkant drong niet tot hem door.
Toen hij in de gang klompen hoorde, stond hij al op. Minutenlang nog wankelde hij van de ene voet op de andere voor een reproductie van Chagall, een man zwaarbeladen met wetsrollen. Toen ramde er een smerig belletje door de kamer. Hij stak de gang over.
Aan weerszijden van een donkere ruststoel stonden een vrouw met vol grijs opgestoken haar en een kleine man met een brede mond, zestigers, hem op te wachten. Achter de stoel lagen blinkende bektangetjes in rangorde. Toen het hoge voorhoofd boven hem verscheen, probeerde hij zich op de forse gebogen neus te concentreren. Maar hij was weer zes jaar en zag een naald naderen waar een kleine druppel aan hing.
‘Saneren,’ dacht hij, ‘draineren, creperen, castreren, bezeren, bezweren.’
De naald drong vier keer krakend in zijn hersenen, boven, onder, links, rechts. Opgeteld acht rotte kiezen. De hoekkiezen en de tanden mochten blijven. Een prothese was nog net niet nodig. Als van hout stak hij de gang weer over. Zijn hart bonkte hoog tegen zijn adamsappel. ‘Een kwartiertje,’ zei de grijze dame achter hem.
Hetwas een barstens vol kwartiertje, vol schaamte omdat hij zich geneerde, vol verlangen naar een dijk met fluitenkruid en wollig pluis, vol schaamte opnieuw omdat hij in de wachtkamer opeens de grote 4 en de drie letters van de bloeimaand ontdekte op de dagscheurkalender. Op 4 mei acht kiezen laten trekken moest minder erg zijn dan, zoals zijn vader, creperen in Neuengamme. Maar hij kon zijn eigen onheil niet bedwingen. De gedachte aan zijn vader in de ziekenbarak van het kamp relativeerde zijn zwellende kop en de aanstaande inbraak niet.
Weer stak hij de gang over. Daarna hadden die kale man en die grijze vrouw een ge- | |
| |
sprekje met hem dat hij in de rest van zijn leven moeiteloos boven kon halen.
Polak koos iets uit zijn glanzend pijninstrumentarium, inspecteerde het hol van ongevoelig vlees en bloed en wilde nog drie minuten wachten met trekken tot de verdoving maximaal was. De assistente vanachter het loket kwam even binnen en zei: ‘Gaat het, meester Cox?’ Mevrouw Polak vroeg: ‘U kent elkaar?’ ‘Uit de kerk,’ zei zij. ‘Welke kerk?’ vroeg Polak. Maar zij was alweer weg en dus antwoordde Tijs met gezwollen mond: ‘Bloedelwegkelk.’
‘Wij horen bij de Burgwalkerk; zei de kleine man met de gebogen neus. ‘Wij zijn gewoon gereformeerd.’
‘Nou ja,’ glimlachte de grijze vrouw.
‘Maar geloven valt niet mee,’ zei Polak. ‘Wij denken dat wij een goede keuze gedaan hebben, maar wij twijfelen altijd nog wel.’
‘Het is een kwestie van afwachten; zei de vrouw.
‘Soms denken wij dat twijfel het denken zuivert,’ zei de man.
Zij glimlachte weer en haar man ook en Tijs lag met dat kloppende, gevoelloze hoofd tussen hen in, maar hij bedacht later dat zij met een minstens zo grote weerloosheid naast hem stonden.
‘Nu maar wijd open; zei Polak.
Met een kop vol watten reed hij over de Vloeddijk. Duizelig stopte hij en schakelde de motor van zijn brommer uit. Hij opende zijn mond boven de Burgel. Een rode slingerende slijmdraad zakte naar beneden, bleef even op de oppervlaktespanning van het water drijven en zonk weg. Duizelig liep hij verder. Op nummer 84 leunde hij tegen het portiek en belde aan. Klaas Goes deed zelf open.
‘Lame ewen op dat bed van jou liggen,’ zei Tijs.
‘Je ziet lijkwit,’ riep Klaas. ‘Kom boven.’
Hij trok zich aan de leuning twee trappen op, spreidde zijn zakdoek op het hoofdeinde en zonk neer op het beddensprei.
‘Ag kiezen,’ kreunde hij. ‘Geef me een bekewl en kijk nie zo na me.’
Hij spuugde in de koffiemok van Klaas, strekte zich weer en antwoordde ‘Polak’ op Klaas z'n vraag wie dat aangericht had.
‘Polak!’ riep Klaas. ‘Je bent bij Polak geweest. Is Polak tandarts?’
Tijs knikte en voelde aan zijn gevoelloze wang.
‘Je snapt me niet. We hebben twee jaar geleden een noviet opgedragen het naambord van Polakte wijzigen in een vraagstelling. Hij had het door, die noviet. Daar kan een goeie dominee uit groeien. Hij heeft 's avonds laat met een witselkwast de punten tussen de voorletters van Polak weggekalkt en achter Tandarts heeft hij een vraagteken ge- | |
| |
kalkt. I S Polak Tandarts? Zo kun je van een feit makkelijk een vraag maken. Het lijkt de moderne theologie wel. Polak heeft de kalk een week laten zitten en men zegt dat hij van het bord in die dagen een foto heeft staan maken.’
‘I.S.?’ sliste Tijs.
‘Isidoor Selmon. Hij is natuurlijk een volbloed Jood.’
‘Die neus,’ mummelde Tijs en hij vatte met gezwollen tong langzaam het gesprek in de Spreekkamer samen.
Klaas legde zijn voeten op het bed, staarde naar het schilderij Mains sales en zei: ‘Luister, je kent zijn verhaal niet. Zijn vrouw is niet-Joods. Ze kregen begin jaren dertig een mooi donker dochtertje. In de meidagen van '40 sneed Polak zijn polsen door om met zijn dood het leven van zijn vrouw en kind te redden. Het mislukte, dat met die polsen. Toen hij weer aan de beterende hand was, liep zijn dochtertje longontsteking op. Zoals je weet werd penicilline pas in de Tweede Wereldoorlog aangemaakt terwille van het krijgsbedrijf. Ze overleed in de eerste maand van de oorlog. Haar ouders lieten op haar grafsteen haar achternaam weg om geen spoor naar zichzelf te wijzen. Er staat ‘onze lieve Elly’ of zoiets. Zij doken onder op het Eiland in een kippenhok. Daar genazen die polsen en lazen ze boekjes uit de theologische bibliotheek bij de Bovenkerk. Na de oorlog doken ze op en werden gedoopt in de Burgwalkerk. Of alleen hij, dat weet ik niet, zij was niet-Joods zoals ik al zei. Wat vind jij, hebben zij het recht om te twijfelen?’
‘Niemand heeft het wlecht,’ zei Tijs onduidelijk. ‘Maaw het zal hun bij voowbaat vewgeven zijn.’ En na een stilte waarin ze vanaf de eerste verdieping de schrijfmachine van professor Goes hoorden rammen: ‘Wanneew pleek je weew?’
Klaas sloeg twee keer met de vlakke hand op een stapeltje witte beschreven enveloppen.
‘Na het bericht in het Gereformeerd familieblad over mijn preekconsent brak het los. Jil legde ze elke dag op de trap en ik heb pa een keer betrapt toen hij de afzenders stond te bekijken. Met zoiets als een voldane lach om zijn mond. Preekverzoeken.’
Hij ritste door het stapeltje en las plaatsnamen voor: ‘De Lier, Waddinxveen, Siegerswoude-Frieschepalen, 's-Gravenhage-Oost, Bergschenhoek, Hardinxveld-Giessendam. Geen enkele student met preekconsent wordt op zo'n afstand uitgenodigd. Ze vragen niet student K. Goes, maar de zoon van professor Goes, daar hebben ze wel wat reisgeld voor over. Hier, Westeremden, nota bene, op de dijken van het uiterste noorden, allemaal nieuwsgierigheid, maar daar zullen ze sowieso het zoontje van hun degelijke hoogleraar niet horen, die zunigerds hadden geen postzegel van 18, die gebruiken hun voorraad van 15 cent op, ik heb strafport moeten betalen.’
‘Je hebt nie op mijn vlaag geantwoowd,’ zei Tijs.
‘Welke vraag?’
| |
| |
‘Wanneew pleek je weew?’
Klaas bestudeerde de afzender in Westeremden.
‘Ik weet niet of ik wel weer preek,’ zei hij. En toen het stil bleef en Tijs vaag naar Klaas z'n boekenkastje staarde waar een onaangebroken fles wijn de dogmatiek van Bavinck leek te steunen: ‘Ik weet niet of ik wel weer preek. Die eerste keer, je was erbij, het leek of het geloof me in de schoenen gleed. Het geloof dat er nog over was. Ik had de illusie dat zo'n volle luisterende kerk vóór me bevestigend op me in zou werken. Forget it. Ik heb dat gebed als een automaat van het papiertje gelezen. En de zegenwens.’
‘Collega van Johannes de Dopew,’ mompelde Tijs. ‘Maaw die wou ew wel bij blijven howen.’
‘Ik vrees dat ik de wil mis. Ik maak m'n studie af, ik doe over een jaar m'n kandidaats, dan heb ik wat, en ik ga de wijde wereld in, Albertje Schweitzer spelen ofzo.’
‘Maaw...’, fluisterde Tijs.
‘Maar hoe zeg ik het m'n vader.’
‘En je moedew.’
‘M'n moeder weet het al. Dat zie ik aan haar neus. Weet je wat ze zei toen ik na die preek van me thuiskwam? Ze zei: “Mag ik je feliciteren?” Maar ze gaf alleen een zoen en ze zei verder niks meer. Mijn vader, die zei: ‘Dat je een trouwe wachter op Sions muren mag worden.’
Tijs bromde voorzichtig over de keitjes van de Ebbingestraat naar de Apeldoornsestraat. Zijn kop sudderde verdoofd mee. Hier en daar hing al een vlag halfstok. Hij zou de stille tocht een jaar overslaan.
Hij liet een bord havermoutpap van zijn hospita in behoedzame lepels langs het stollende slijm in zijn mond glijden en kroop in bed. Lang keek hij naar de reproductie van Geertgen tot Sint-Jans, de middeleeuwse vrouw met haar diepzinnige oogwimpers en gecraqueleerde mond. Bij opkomende pijn herdacht hij de pijn van zijn vader.
(Uit het romanmanuscript Het hondje van Sollie)
Hans Werkman (1939) woont in Amersfoort, werkt als literatuurcriticus en auteur. Zijn jongste publicaties: Kees & Co (boekbesprekingen, 1994), Hier (kwatrijnen, 1995), Spitten en [niet] moe worden, leven en werk van Bé Nijenhuis (1995), Ons knoop mekaar se veters vas, Literatuur in Zuid-Afrika (red., 1996), Uren uit het leven van Ida Gerhardt (1997), Wij hebben hier een prima domineetje (poëziebloemlezing, 1997).
|
|