meer te kopen, maar ik kom vandaag toch weer met een boek thuis, Genietingen van Ethel Portnoy, en met een aquatint, Hobbelpaard van Michaël Jenkes.
Ik heb besloten vanavond mij te verdiepen in een stapel hele en halve vellen papier met kladversies van hele en halve gedichten. Wat ik schrijf aan gedichten, aan invallen, aan fragmenten, verzamel ik in een map. Af en toe, als ik tijd heb en mijn hoofd ernaar staat, ga ik met de inhoud aan de slag. Veel gaat de prullenmand in, veel wordt aangevuld of herschreven, er worden gedichten voltooid, er worden nieuwe versies geboren. Vaak heb ik wel vijf of zes versies van een gedicht.
Bij één gedicht komt het vanavond tot een definitieve keuze. Het is maanden geleden begonnen met een vreemde inval. Ik zat 's avonds laat bij het drinken van een biertje wat te staren toen opeens deze regel er was: ‘Zo bijgelovig als hij was en zo bijziende ging hij mijn gangen en portalen na.’ Hoe kom je erop. Geen idee.
Ik heb de afgelopen weken geprobeerd het gedicht zichzelf verder te laten praten. Soms sloeg het deze weg in, dan weer die. Vanavond heeft het gedicht me weer te pakken. Ik wik en weeg, schrijf en schrap en houd een versie over waarvan ik weet: dit is een gedicht zoals het zelf wil zijn. Een boutade is het, een ironische klacht. Uit dezelfde pen die vandaag een meditatie schreef. Uit dezelfde man.
Boutade van een bediende
Zo bijgelovig als hij was en zo bijziende
ging hij mijn gangen en portalen na,
genoot ik van mijn rust, mijn welverdiende,
dan sloeg hij mij, jawel, hij sloeg mij ga.
En met het avondrood op beide wangen
spon hij voor mij een vers op zijn spinet,
hij zong van kersen door de zon bevangen,
mijn ooft, jawel, is op muziek gezet.
Hoe plechtig las hij mij de hel van Dante,
de schroeilucht echter kwam van mijn patat,
hij wilde in de herfst een meiboom planten,
hij was de graaf, jawel, ik groef het gat.