Kesteren heeft de naam een zwaar dorp te zijn. De oude Rijnbandijk ligt hoog dwars door het dorp, en op de dijk wandelt een jonge Marokkaanse met haar dochtertje. Schitterende vrouw, ingetogen in een grijs habijt. Ze geeft alleen haar lieve gezicht bloot. Alleen de vriendelijke glans van haar ogen als ik haar hoffelijk groet. Minimale, maar volstrekt toereikende communicatie. Het kind heeft dezelfde ogen, maar ook krullen en een lach, en een vrije wuivende hand. Gezegend zo'n orthodox dorp.
Pas bij de Nieuwe Waai, tussen Lienden en Ingen, stap ik af. In de bocht van de dijk staat daar een bank. Voor me riet, els en wilg. Daarachter de watermolen van de Marslanden. In de berm om me heen grote ratelaar, nogal zeldzaam, maar hier niet dus. Boven me ruisen populieren. Daar zingt een zwartkop doorheen. Een tjiftjaf slaat een voor alle spontane zangers onmogelijke maat. Een rationalist tussen de romantici. De hemel is nog nooit zo blauw geweest, mijn droom nooit zo reëel.
Ik verzamel elementen uit alle windstreken. Ik associeer en transponeer. Ik verneem de geluiden van een Scandinavische waterval, ontwaar de branding op het basalt van de dijk bij Delfzijl, hoor verre vogels op het Groninger Wad. Ik formeer op deze zesde dag, de vijftiende mei, een nieuwe aarde.
Dan zet ik eigenmachtig de tijd stil. Rust. Ik noem de dingen bij hun authentieke namen. Ik laat twee paarden draven in mijn wei. Ik wijs kleine karekiet en rietgors hun plaats. De nijlgans krijgt hier ook een legitieme plek. Ik laat bruine kikkers kwaken. Ik wijs een gifkikker van een meerkoet terecht. ‘Hou toch verdorie eens op met dat stomme gekef,’ zeg ik, en, waarachtig, hij houdt zich verder gedeisd. Ik eet een appel in mijn paradijs en geniet van het eindelijk bereikte sjalom.
Maar dan fietsen er twee vreemde snuiters door mijn sabbat heen. Een man en een vrouw. Ontnuchterd kijk ik ze na. Zijn hand op haar naakte schouderblad. Eva, intussen heel wat rijper en grotendeels aangekleed. Een kalende Adam met een bermuda aan. Saamhorigheid, ook tegen de wind in. Ze hebben niks om over te schrijven, niks dat hen drijft. Geen geschifte fantast die hen van hun werkelijkheid vervreemdt. Hun hemel is identiek aan hun aarde.
Is mijn eigen realiteit intussen niet vervluchtigd tot verhaal? Ik ontdek bijvoorbeeld dat mijn bank eigenlijk veel te breed is voor een mens alleen. En ik merk dat de dag buiten me om gewoon verder is gegaan. Zelfs mijn eigen horloge spreekt me tegen. Ik zal nog aardig moeten doortrappen wil ik voor het eten thuis zijn. Er moet heel wat tijd worden ingehaald. Er moet bovendien nog heel wat worden gedáán.
Mance ter Andere (ps. van Mans Velvis, 1934) woont in Ede. Verhalend proza: Het teken van de galg (1986), Een zendeling in Ederveen (1990), Als een pleister van de rauwe huid (1993), De rand van het heelal (1995), Zacht geblaat om ons heen (1994), De zonen van Cham (1998).