Kees Hermis
Een steen op de weg
‘En?’ vraag ik.
Met zijn kwast gebaart hij mij te gaan zitten op het mij vertrouwde bankje in zijn atelier. Ik zie waar hij in opperste concentratie naar kijkt. Terwijl hij door zijn wimpers tuurt, het palet met kraplakachtige roden in zijn knoestige hand, zijn aartsvaderlijke en vitale kop een beetje opzij, ademt hij zijn antwoord uit in fragmenten: ‘Het werk - zoekt - naar zijn eindvorm - ik denk - dat het vandaag - afkomt.’
Op het doek is een ruimte opengeschilderd met wazige verten en mysterieuze Keltische en Kandinsky-achtige motieven. Het kan een zee zijn, een onbekende vlakte in een zinderende gloed, een schemerlandschap waar zich een weg doorheen slingert waarop de vage omtrekken van een brok steen.
Als een magneet houdt het schilderij mijn blik vast. Na enkele minuten stilte zegt hij: ‘Wat zie je?’
Hij legt zijn kwast weg en veegt zijn handen zorgvuldig af aan een punt van zijn schort.
Ik zeg: ‘Ik zie in de schemer een steen op een weg.’
Hij kijkt me verrast aan en zegt: ‘De Andrade! Het is een van de mooiste gedichten die ik ken. Ken je het niet?
Midden op de weg lag een steen
lag een steen - midden op de weg
midden op de weg lag een steen...
Enzovoort. Toen ik dit gedicht enige jaren geleden ‘ontmoette’, kon ik niets zeggen; de uitgestoken hand van woorden kon ik niet grijpen, ik was verlamd.’
Wanneer ik 's middags thuis na enig zoeken het steen-gedicht van de Braziliaanse dichter voor me heb, begint langzaam tot me door te dringen wat mijn vriend eraan moet hebben beleefd.