ling van de geschriften van Zhuang Zi, een Chinese tijdgenoot van Aristoteles. ‘Ik geloof dat het probleem bij het vertalen van deze tekst niet ligt in het begrippenapparaat, het vocabulaire. Het boek staat vol verhaaltjes over ambachtslieden, slagers, handelaren, zwangere vrouwen, mensen met afgehakte benen en gedrochten om te laten zien dat de essentie van het zijn zich niet in onze intellectuele constructies bevindt, maar in het dagelijks leven. Het probleem zit in de gedachtegang. Het is duidelijk, dat het, ondanks de vrij grote toegankelijkheid, vaak verhalen zijn met schuifladen: open je er één, dan komt er weer een andere tevoorschijn. Er zijn verschillende betekenislagen...’
Tenslotte is daar de recensie over De oudste jongen van Gerrit Krol, een verzameling autobiografische anekdotes die hij samenbindt onder het etiket ‘roman’. Hoewel ik wist ‘dat eigenlijk alles wat ik ondernam mislukte, ondermijnde dat mijn zelfvertrouwen niet.’ ‘De jonge Krol is meer geïnteresseerd in woorden dan in de zaken waarnaar ze verwijzen. Hij is er bijvoorbeeld van overtuigd de christelijke richtingenstrijd te hebben opgelost, als hij ontdekt dat “hervormd” en “gereformeerd” hetzelfde betekenen.’
Alles heeft te maken met de thematiek van mijn biografische roman. En vervolgens slaat het alleen maar op de dood van mijn vader. Ik ervaar het als een mirakel. Ik moet natuurlijk zeggen: ik ben niet in staat, iets zonder mijn preoccupatie te lezen. Sterker, ik kan niet lezen, ik kan alleen projecteren. Mijn vader in zijn laatste dagen, de eindfase van het boek met de doodstrijd van de hoofdpersoon. De werkelijkheid verandert in rekwisieten en coulissen.
Nooit heb ik in die nachten, zittend aan mijn vaders bed, ook maar één ogenblik aan Jancko Douwama gedacht. Andersom doemde aan de gevangenisbrits van mijn hoofdfiguur wel steeds het gezicht van mijn vader op. Zo heeft hij zich in zijn overlevingsdrang genesteld, verstekeling die in mijn verhaal het roer overneemt. Koekoeksboek. Uiteindelijk betreft het hem.
Ik ben, los daarvan, begonnen aan zijn reservaat: een reeks gedichten, het worden er vermoedelijk vijf, onder de titel ‘De grote stilte’, die heel direct betrekking hebben op zijn laatste dagen. Twee ervan denk ik nu te kunnen schrijven.
Dit is zijn sterfbed, maar hij wil niet sterven.
Hij duwt de dekens af, hij richt zich op.
Broodmager op zijn mestvaalt: Job.
Rondom hem ligt zijn hoop in scherven.