Mouw baart aap
De slordigheid strekt zich echter niet alleen uit tot de vorm, ook methode en argumentatie lijden onder hetzelfde euvel. Voorbeelden van het gebrek aan goede argumentatie en de inconsistente methode dienen zich vanaf het begin al aan. Meteen bij de vraagstelling ‘Wat is kunst?’ worden we vergast op een reeks aan definities, zoals gegeven door Nederlandse woordenboeken (o.a. Koenen en Van Dale). Na al die niet-gelijkluidende definities wordt de lezer de conclusie van J. Wytzes uit-jawel-de Christelijke Encyclopedie voorgeschoteld: ‘Het heeft geen zin een definitie te geven.’ Waarop de auteur doorgaat en zegt dat het beter is (waarom?) te luisteren naar enkele uitspraken van kunstenaars, die dan op hun beurt weer moeten illustreren dat een definitie inderdaad niet te geven is. Vervolgens krijgen we dan aforismen van achtereenvolgens Wilde (2x), Sagan, Leibnitz, Novalis, Cicero, Mondriaan, Klee, Van Ostayen en Reve voor de kiezen (blz. 26). Even dacht ik: dat tikt aan voor de bibliografie, maar dat viel mee, het levert maar één titel op, want de citaten komen uit een citatenboekje van A.F. de Groot, Kunstenaars over kunst.
Goed, we weten inmiddels dat kunst niet scherp is te definiëren. Dat hoort dus (?) bij het karakter van kunst en vandaaruit concludeert de auteur dat we kunst het beste fenomenologisch kunnen benaderen. Voor die conclusie levert hij geen enkel argument en dat is jammer, want ik vind het een dubieuze gevolgtrekking. Mijns inziens is het niet zo dat bij gebrek aan een definitie van een verschijnsel alleen de fenomenologie overblijft om dat verschijnsel te benaderen. (U moet het eens met God proberen.)
Hoofdstuk ii wil een overzicht zijn van Van der Leeuws leven en werk. In de praktijk komt het neer op de aan elkaar geschreven bibliografie, afgewisseld met de opsomming van activiteiten, zoals het lidmaatschap van verschillende commissies en verenigingen. Als er nog iets meer in staat, dan betreft het bijvoorbeeld een verzoek van Bultmann aan Van der Leeuw om een bepaald boek in het Italiaans te recenseren, omdat hij - toe maar - ‘die italienische Sprache in dem für diesem Zweck notwendigen Umfang’ beheerst (blz. 49). Zo viel er weer een aantal pagina's af, die de moeite waard hadden kunnen zijn.
Hoofdstuk iii tot en met v gaan over het werk van Van der Leeuw. Ze bedoelen een beschrijving te geven, die tegelijkertijd analyse is. Voordat de schrijver daartoe overgaat, geeft hij enige opheldering over zijn methode. Het zal gaan over de verhouding geloof en kunst, maar daartoe moeten ook Van der Leeuws theologie en fenomenologie worden getypeerd. De auteur zegt op blz. 68 zich te zullen beperken tot Van der Leeuws wetenschappelijke theologie en de hoofdlijnen van zijn ontwikkeling. ‘Dat betekent dat de vele praktische, pastorale, meditatieve en detailstudies uitvallen, ook zijn Dogmatische Brieven (1933), waarin hij zich soms zeer persoonlijk uitspreekt’ (blz.68). Op blz. 83