sonnet bij de Tachtigers zo'n favoriete positie innam, kon het gebeuren dat juist deze dichtvorm een besmet karakter kreeg: wie sonnetten schreef, zat op het voetspoor van Tachtig en was dus verdacht! Zo werd de lijn van Beets voortgezet. De auteurs erkennen dat Ons Tijdschrift, na een redactiewisseling in 1904, een wat moderner koers ging varen: ‘jongeren’ als Geerten Gossaert kregen meer inbreng. Het gevolg was een evolutie naar een zekere aanvaarding, assimilatie en erkenning van waarden als originele beeldspraak en expressiviteit die Tachtig had ‘herontdekt’.
Van den Akker en Dorleijn, die in hun aangekondigde studie de belangrijkste literaire kringen tussen 1880 en 1940 in kaart willen brengen en daarbij ook aandacht willen schenken aan wat buiten de canon valt, geven ongetwijfeld een interessante dwarsdoorsnede van de kunstopvattingen binnen de protestants-christelijke groepering. Dat wil zeggen: van een bepaalde stroming daarbinnen (waarover straks meer).
Onmiskenbaar wordt een aantal zwakke plekken blootgelegd. Twee springen eruit: cultuurangst en traditionalisme. Cultuurangst - en bij de achterban cultuurachterstand - kan leiden tot onverantwoorde inperking van vrijheid en creativiteit van de literator en tot zo'n verduisterde blik dat men esthetische waarden niet meer onderscheidt van ethische en dus ook geen oog meer heeft voor de waardevolle elementen van Tachtig - originaliteit in vormgeving, noodzaak van persoonlijke ontroering - die niets met levensbeschouwing te maken hebben. Kortom: geen oog voor literaire kwaliteit. Traditionalisme houdt in het zodanig koesteren van het verleden dat men niet verder komt dan aanprijzen en imiteren van de poëzie van Bilderdijk en Da Costa, zonder oog te hebben voor de retoriek in hun verzen en voor de noodzaak eigentijdse christelijke kunst te moeten geven.
De genoemde zwakke plekken zijn herkenbaar. Toch vraag ik me af of Van den Akker en Dorleijn met name de tweede fase van Ons Tijdschrift wel recht doen. Het valt op dat ze zich sterk oriënteren op Bloesem en Vrucht, een soort afsplitsing van Ons Tijdschrift waarin Hoogenbirk c.s. weer een plek vonden, een blad dat zeker niet representatief is voor de protestants-christelijke letterkunde als geheel maar slechts voor een bepaalde vleugel daarbinnen, gekenmerkt door het primaat van levensbeschouwing en ethiek ten koste van het esthetische. Daarin hoort ook het dameskoor ‘Het zingend vedertje’ thuis! Het protestantisme is veelvormig en dat openbaart zich ook in de visie op kunst en cultuur. Zo was het reeds in de tijd van Revius, zo was het aan het begin van de twintigste eeuw, en zo is het nog... Schrijven over de protestants-christelijke kunstopvatting betekent altijd: rekening houden met vleugels en nuanceringen.
R.G.K. Kraan komt in zijn dissertatie uit 1962 tot een aanzienlijk andere tekening van