Liter. Jaargang 1
(1998)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermdChristelijk literair tijdschrift
[pagina 45]
| |
Meindert Boss
| |
Zaterdagavond 9 April[...] Ik dacht zoo, ik moest eens een boek gaan schrijven. Niet dat ik mij beter en mooier dan anderen weet. Maar mijn eigenaardig leven dwingt mij er toe, mijzelf in zekeren zin bóven het leven te plaatsen. Ik heb al wel sommige dingen beleefd, die misschien belangrijk genoeg zouden | |
[pagina 46]
| |
zijn - en aanleg en omstandigheden hebben gemaakt dat ik ze diep genoeg gevoeld heb. Alleen is mijn wilskracht te weinig getraind - immers alle omstandigheden maakten dat ik mijn wil moest uitschakelen - om een zoo intensief werk als een roman te pousseeren. ‘Een kunstwerk’ zou het natuurlijk niet kunnen worden - ik leg hier heel bewust den nadruk op -; misschien een ontspanningsromannetje met wat tendenz. En wanneer ik door die tendenz iets van mijn wrok tegen de maatschappij en de menschen mocht uiten, zoodat enkele anderen de oogen opengingen, dat zou heerlijk zijn! | |
Woensdagavond 13 April 1921Gister het boek van Fonssagrives ‘De Therapie der Longtering’ gekregen. Wel een verouderde zienswijze - 1867 - maar materiaal genoeg. En het beredeneerd standpunt van een in zijn tijd bevoegde: Tuberculose kan niet genezen worden. Niet bepaald moed-gevend, maar in ieder geval onbevooroordeeld - en zonder omwegen. [...] Nu weet ik dan waar ik mij aan te houden heb. En ik zal mijn uiterste best doen om dat liebäugeln naar wat anderen 't schoonste van het leven achten, mij af te wennen. Wat drommel, dat kàn toch zoo moeilijk niet zijn? [...] (Want) allereerst, zouden er niet in alle standen, en alle gezindten, zéér weinig huwelijken gesloten worden, die, op den keper, iets meer bedoelen dan driftelijke liefde? [...] Welnu dan, hoe vaak is me nu al niet de gedachte overvallen, na lectuur en gesprekken hierover, dat het dier-driftelijke mij niet zoo begeerlijk lijkt. Maar wat de geestelijke eenheid betreft, door het huwelijk, het opgeven daarvan is mij bitter. - Vooral door deze ziekte, die de kloof met de omgeving grooter heeft gemaakt, voel ik dit gemis scherp. Temeer omdat wat vrienden kunnen geven een heel slap aftreksel van geestes-eenheid blijkt te zijn. Het zuivere begrijpen dat ik zoek kan alleen de Liefde geven. Tenminste als iets ter wereld daartoe in staat is. | |
Zondagmorgen 24 April 1921[...] Wat is dat toch in mij, dat ik altijd weer een plaats wil hebben, naàst die artiesten? Het is zéker niet behoefte aan een applausje. - Beteekent zoo'n applaus wel wat? Een spontane uiting is het maar bij zeer weinigen. En roem - zeker, ik ben jong, 22. Maar ik heb snèl geleefd! Ik geloof dat ik nuchter genoeg zie, om over roem te mogen spreken als een heel luchtig gebouw dat geen levensveiligheid geeft. Een heel hooge cathedraal, mooi om te zien. Maar men woont er niet in. [...] En toch schreit alles in mij, omdat ik niet ver boven alle gewurm uit tot de anderen spreken kan. O, ik klaag niet dat ik hier alleen mijn rotte long moet liggen verrochelen - mijn idealen, mijn jeugd, mijn leven moet voelen verspochten. Maar dat ik niet, al was het | |
[pagina 47]
| |
maar één keer, mij geestelijk kan uitleven, mij doen erkennen - dat ik meer en meer naar de aarde ga nijgen, en straks niet meer zal zijn, zonder dat mijn grimmigheid ook maar één keer een uitweg heeft gevonden - dat kan ik niet baas. [...] Ik wil mij uiten, en dat ik dat niet kan, maakt me benauwd tot stikkens toe. | |
Vrijdagmorgen 6 Mei 1921[...] Ik was al heel vroeg wakker vanmorgen. De klamme nachtkou schaamde zich in de hooge pracht van de zon, die blonk om de pereboomblaadjes. De musschen kwetterden 't honderd uit. De lijster snokte er ophitsend tusschen door, als een diabolieke concertmeester die zijn koor opzweept tot extase. Maar het is gegaan als veel morgens... De lucht zit vol wolken en de zon is weg, en de blaadjes kwijnen verlept tegen 't grijs van de lucht. Net als gisteravond. De hoogste takken van de pereboom hieven hun vreemd-zwarte blaadjes tegen het serene goudgeel van de avondlucht - dood, en zonder verwachting. Is zoo mijn leven ook niet geweest? Vóór ik nog durfde gelooven aan mijn recht, nee, kàns op geluk - moet ik al alles instulpen en kan alleen een cynische kijk-op-'t-leven van ver boven m'n prille 22 jaartjes me de kop er boven doen houden. Want als ik ga vragen: waarom - dan ben ik weg [zesmaal onderstreept, RKr]. Ik ken maar twee wegen: naar God toe - en van God af. De kunst - die ons 't leven in zijn meest klare en ware vorm doet zien, is een zèkere stimulans naar God toe. Een stimulans die door de Christenen niet erkend wordt. | |
Vrijdagavond- [...] De ‘belijdenisschriften’ raken in discrediet. Maar kunst-uitingen (wat dwaas woord) zijn belijdenisschriften. De kunst wijst ons den weg door het leven, den weg naar God. Een kunstwerk is een levensbelijdenis. En wie niet in deemoed het hoofd buigt voor de belijdenisschriften, dien is de zaligheid niet. - Zaligheid, zoowel hier als hierna, is harmonie, inwendig. - Inwendige harmonie brengt contact met Hem, die De Rust is. - Tusschen landschap en figuur kán geen wezenlijk verschil zijn. Kunst is de werkelijkheid, ontvangen, bewroet, bebroed, doorleefd, doorleden en uitgezegd door den harmonieuzen mensch. Gelouterde werkelijkheid. De Vorm beheerscht door de Geest, in den artiest. En als ik schrei om een schepping, dan schrei ik om zìjn tranen, en als ik ontroer, ontroer ik door zijn leed; en als ik haat, haat ik om zijn haat, en als ik juich, juich ik om zijn geluk. En zoo zou ik vele reflexen kunnen opschrijven. Alle zielsuitingen. Alle vormen van één ding: rust, d.w.z. levensrust, harmonie, zieleharmonie. [...] Leed is het snelste dier dat voert naar Geluk. - En staat onze tijd niet verlegen eigenlijk met deze twee? De nieuwe wereld is nog niet rijp, in haar geheel, voor die hooge levensblijdschap. - | |
[pagina 48]
| |
Er komt kentering. Die danken wij grootendeels aan den ‘Oorlog’. Wij dwaze, blinde menschen hebben zoo vaak het ‘leed’ noodig, om het geluk te vinden. Onze tijd staat aan den vooravond van een groot geluk: een nieuwe kunst. En dat zal weer zijn een tijd, die de vreugde van het leven aanvaardt. | |
21 Mei 1921. Zondag- Wat een allemachtig groote vertooning is het leven toch, wanneer het ons niet gelukt om ons groote plan in het oog te houden. Een vertooning; een grap. Ja, maar een heel vervélende grap. O God, waar is al dat onnoozele gepeuter en gemier en gefriemel aan mijn groote levensgeloof toch noodig voor? Heer, ai maak mij Uwe wegen, Door uw geest en woord, bekend.
[...] Het onweer komt dichterbij. De slagen vallen korter op het lichten. De bliksem glimmert feller over het dakrood van hierover. De regen stuìft over de pereboomen. De wind pakt nijdig de takken aan, buigt ze mee. Ik zou zoo graag naakt staan voor God. Maar ik kom niet los van de klamme dingen van ik. O God, slá mij, dat ik mij zelf zie - dan kan ik u zien. Ik ben niet bang - maar ik zie niet klaar. O God, wees mij, mensch, genadig. Mènsch. [...] Ik weèt, ik ben nog niet klaar. Als ik's morgens opsta, en een schoone dag bloeit voor mij open, en ik voèl dat ik moest getroffen worden tot in mijn vuile hart, door die schoonheid als van een versche vrucht - ach, dan voel ik mijn klamme handen-met-de-dood-er-in, dan voel ik mijn geteisterde borst. Welnu, diezelfde klamheid van mijn lichaam, die ik Goddank nog bemerk, ligt om mijn geèst, nu, en altijd wanneer ik open voor God wil staan. Ik ben nog niet ver genoeg, om verlossing te mogen vragen. Heere, wijs mij den weg. - Ik voel duidelijk, dat heel mijn geestes-bezit - mijn houding tegen 't leven - hópeloos door elkaar ligt. Mijn lijf aangevreten - mijn geest klam, en ziek ook. En al mijn verwachtingen dood. O God, laat mij tenminste wáár mogen zijn. En wijs mij mijn werk. Ieder ander moet lèven - bloot mensch zijn, en ik moet een bestaan leiden, dat gauw haast niet eens meer de kracht zal hebben om te hunkeren naar wat anderen hébben. | |
[pagina 49]
| |
O God, ik zal mijn best doen, om niet bang te zijn. Maar wat moet ik doèn? Ik zal niet wéér vragen om uw medelijden; maar wat moet ik doèn? [...] Ik stik in de bittere brokken van mijn levensmisère - Wanneèr ik dan van de pilaren van mijn levensgebouw niets mag overhouden dan puin, en de angst van de verlatenheid daarover, o God, waarom stuurt gij dan deze hand niet, dat ik deze ellende zeggen kan? Mijn leven ligt in gruzels, en wanneer ik straks struikel over een puinbrok, dan sta ik niet weer op. Ik - ik wou naar God en ik mag zelfs niet mènsch zijn. Mijn ik is een gemeen - gewond wild dier, en ik hóud het niet. Ik lijd, daarom heb ik rècht, mènsch te zijn. Ze steken me, snijden me - ik wil het kunnen uitschreeuwen. Ik dráág; - ik wil mijn plaats naast de anderen. [...] Ik pak de last van mijn levens-mislukking willig op - mislukt u wel eens wat? | |
[Ongedateerd]Zou het Gods wil kunnen zijn, dat wij menschen geknot, en van alle kanten begrensd, ons eenigst bezit - ik - inboeten? Hoe vind ik antwoord op deze vraag: Wij menschen zijn geschapen tot eervan God. Hoe krachtiger ons zijn, ook ons geestelijk zijn, hoe grooter Gods eer. Dit is één zijde van het Christendom. En de andere. Luister-Zondag 1. Wat is uw eenige troost, beide in Leven en Sterven? Dat ik niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben. Het Christendom is niet de leer der loutering - d.i. het groeien door leed en zonde en verderf - maar van het loutere, het onbevlekt geblevene. Het Christendom is niet de leer van de levensaanvaarding, maar van Weltentsagung. Daarom bidden wij ook: Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Geen groeien van ik door strijd, maar het zoeken van de rust in en door Christus. Het Christendom is de weg naar God, niet doòr het leven, maar over het leven heen. | |
Zondag 5 Juni 1921[...] Zeg J., waarom kan ik toch niet altijd bij je blijven? Waarom laten ze me toch maar niet stil naar jou zitten kijken? Ik ben geen heilige; ik wil het niet zijn. Ik wil alleen maar een heel gewoon mensch zijn. Ik hou van jou, en jij van mij. Waarom zijn nu de omstandigheden niet zoo eenvoudig, dat ik zeggen kan, hóe ik naar je verlang. [...] Och, ik weet het wel, ze vinden me allemaal een excentrieke kerel; en vooral - | |
[pagina 50]
| |
zwaar op de hand. Wèjà! Zwaar op de hand. Ik heb ook iets heel zwaars ín mijn hand. I have death in my hands. Ik denk dat dàt de anderen niet weten: dat death wat klef is, en viezig. [...] Och, wat heb ik met al die ‘kwesties’ te maken. Ik hou van je, ik wil weer naast je zitten; maar ik kan je niet aanraken, hoe ook je donkere oogen daarop wachten. I have death in my hands - laten wij allebei, jij en ik, dat nooit vergeten. Opgeven kan ik je echter niet, nog. - | |
AvondAltijd gebonden liggen, naar 't lichaam, door mijn zieke borst. - Wist ik toch, wat ik moest. Ik voel me zoo alleen. Ik loop als een kat onrustig het huis af te zoeken. - Leeg kom ik weer boven. | |
Maandagavond 6 Juni 1921[...] Dàt is het. Ik moet van mijn werk álles hebben. Wanneer een ander in zijn werk geen levenswaarde vindt, verdient hij er in ieder geval het geld mee voor zijn gezin. En wanneer een ander alle levensreden verdwijnen ziet, heeft hij maar aan vrouw en kind te denken, om weer te durven. Ik moet werk hebben, dat mijn hééle zijn vult. Wanneer ik geen werk vind, dat mij het leven doel geeft, ga ik onder. | |
Vrijdagmiddag 17 Juni 1921Ik heb behoefte weer eens te schrijven hierin. Om mij zelf weer eens te constateeren (dit woord heeft J. Havelaar gesanctioneerd), naast al de anderen. De ik van dit boek en de ik van de daden-zoo-den-dag-door verschillen zoo. Hoe dichter die bij elkaar komen, hoe meer ik rustig zal zijn. Het gaat me zoo bar onhandig af, het ‘bestreven’ van de kleine practische dingen van 't leven. Dit weet ik wel - neem dit boek van me af - en ik bèn niet meer. Dit boek is de notatie van mijn gedachten; dus ik. Het beste van ik. De gedachte is voor mij meer dan de daad. Trouwens, het is zoo bedriegelijk op daden af te gaan. Neem een daad van harmonie, van rust - en God weet wat een gemééne botsing van gedachte-conflicten er achter gebroeid heeft. Ik geef toe, dat wie zijn gedachte in daad wil omzetten, voor een nieuw conflict komt. En misschien ligt het aan eigen onmacht op dit punt, dat ik voor de daad minder belangstelling heb dan voor de gedachte. Waarschìjnlijk is dat zoo. - [...] Dat is het mooie (ook) in ‘Geertje’Ga naar eind1.. QueridoGa naar eind2. zegt daar iets heel moois van in Studiën. Hij onderscheidt ‘psychologie in actie’ en ‘meditatieve psychologie’. De eerste voert de menschen dadelijk voor ons op, schept hun sfeer om hun gedachten. De laatste verwerkt het leven door den subjectieven filter van den auteur. [...] | |
[pagina 51]
| |
Maandag 20 Juni 1921[...] Ik gelóóf in Querido. Ik gelóóf dat hij een levend mensch is, open voor wat het leven hem te zeggen heeft. Ik wil gelooven dat het leed hem tot op het been is gebrand. [...] De Schoonheid sublimeert onze emoties. En een gevoelig aestheticus als Q., die zich zijn eigenschappen zoo goed bewust is, ziet zijn eigen ontroeringen licht als de uiterste. Maar laat hij nooit vergeten, dat het beste wat de schoonheid aan ons kan doen is: ons eenvoudiger maken. Schoonheid is eenvoud. De schoonheid is het wezen van ons en van de dingen om ons. Niet de mensch die de beste aestheticus is, ontroert het diepst, maar de eenvoudigste mensch. En alleen in zoover ontroert de artiest dieper dan de anderen, als hij een eenvoudiger mensch is. | |
Dinsdagmiddag 21 Juni '21Ik beweer niet dat wij over onze emoties de schouders moeten ophalen. Iemand die in ernst dit beweerde, zou... misschien in een physieke malheur de oorzaak kunnen vinden van die beredeneerde apathie. Nee, wij hebben iets van God in ons, wij menschen. Wij zijn geschapen naar zijn beeld en gelijkenis. Zie je wel, zeggen de Gereformeerden, God loopt ook rechtop. God is geest, De Geest. Zijn hand raakt het kind in de schoot van de moeder, en wassend groeit het leven en markeert dat beginsel van Gods geest in hem, en bewust geworden kent hij het goed en het kwaad. En de schoonheid is Gods filter die de levensdrank verklaart. Kán iéts van God zonder belang zijn? Ja, het leven van den mensch is het waard, het wanhopige gebaar waarmee M. Angelo bekent voor zijn vragen geen oplossing te weten. Ja, het leven is het waard dat wij er afscheid van nemen als die jongen uit ‘de burgers van Calais’ van Rodin; wiens voeten gaan, ja, maar wiens handen niet kónden loslaten - en in de kop brandt de overgave, zonder te verteren. Die man begréép, en wie begrijpt, kan geen afstand doen. Ik gelóóf in het leven. Ik gelóóf in het leed. Ik geloof in Geluk. Geen kreet is te rauw voor ons leed, en geen woorden zijn te groot voor onze vreugde - want wij zijn van Gods geslacht. En wat in ons reageert op de dingen van 't leven die ons ontroeren, dat is van God zelf. Daarom is geen uiting intens genoeg voor onze ontroering. Want de ontroering is van God, en de verbeelding ervan... is van ons, van menschen. Kunst is de vorm bezield door de ontroering - de stof beademd door den geest - het menschelijke beroerd door wat van God is.
En nu over Querido. Q. heeft één keer, in één periode van zijn leven de woorden gevon- | |
[pagina 52]
| |
den voor breede en diepe emoties. En sindsdien neemt hij die breede houding aan tegenover alles. Querido is als een mol die één keer een lastige gang gegraven heeft, en nu telkens door diezelfde gang naar boven komt met een snoet van: Ik heb er al wéér een klaar. Hoe langer Q. zoo door zal schrijven, hoe meer woorden hij zal moeten gebruikenen hoe minder hij ons zal zeggen. En het is daarbij een gebrek aan inzicht in eigen psyche, die peutert aan de waarde van vorige uitingen. Laat hij PallieterGa naar eind3. eens lezen. Als F. Timm. een paar vogels in den avend ziet voorbijtrekken, zegt hij: Ze waren vol mysterie, en gaven een diepen indruk. Dat is een eerlijke erkenning van onmacht: T. kan niet zeggen wat voor indruk dat is. Maar die gebrekkige vorm is ons liever dan het groote karkas van Q.'s kunst, want achter die eerste staat een ontroerd mensch, die eerlijk zijn gebrekkig kunnen opbiecht, en in de tweede manipuleert een vorm-decadent die uitgebrand is. | |
Vrijdagmiddag 25 Juni[moet zijn: 24, RKr] Gisteravond en vanmorgen vrij tevreden -gelukkig haast. Hoewel ik me niets beter voel. (Ik lig deze heele week in bed. Ik voel me nietfiksch). Ik kon er niet achter komen, waar ik die ongewone tevreden stemming aan te danken had. 't Kón zijn door een fiksch gesprek met v.d.V.Ga naar eind4. - Of door 't mooiere weer; maar beide onwaarschijnlijk. Héd ik misschien mijn ellende tot den bodem opgeteerd? Dit weet ik wel, dat ik een heftige crisis achterden rug heb. Die wanhopige stemming kon ieder oogenblik weerkomen - en zou me weerloos vinden - Daarom was ik er bijna bang voor. Net kom ik beneden - een kaart uit Gr. met een stuk of wat handteekeningen; ook van J. Hou je maar taai jongen. Ik zou wel es willen zien dat een ander daar zijn rust bij hield. Weten wat je voor elkaar bent en - zelfs geen groet. [...] Ik ben niet sentimenteel. Tenminste, ik geloof het niet. [...]. Buiten is het bijzonder mooi - de zon over bloeiende vlier en pereboomen. Daarachter het blauw dat alles zoo scherp teekent. En ik - op mijn lippen droogt nog wat van de laatste fluim, en ik heb wat verhooging. Dìt weet ik wel, wanneer een ménsch mij dit alles aandeed, zou ik er maar één woord voorweten en dat is: schoftenstreek. | |
Avend[...] Ik ben deze week hard achteruit gegaan, geloof ik. Ik heb soms een gevoel of mijn heele borst een ruïne is. [...] Maar wat die belachelijke romanteskerie betreft - zie es uit welke al] erbelabberdste omstandigheden ik me heb moeten opwerken. | |
[pagina 53]
| |
Tegen m'n twintigste jaar heelemaal er onder gewerkt. Heelemáál zonder zelfvertrouwen. Een verpeste fantasie door omgang met een bedorven kring van oudere jongens. Een Christelijke omgeving met veel onwaars, - zoo bij uitstek geschikt om menschen met onverteerde idealen het leven in te sturen - om noòit mensch te worden. En kijk nu - het roer ìs gewend! Een tijd geleden vroeg ik God om de waarheid te mogen weten over mijzelf. Welnu, ik zie. Ik zíe de conflicten waar ik voor sta. Maar als ik naga, hoe duur ik die clairvoyance heb moeten betalen! Ik zie nu wat ik heb - bedonderd weinig. Eerst hing er een mist om me - die is nu weg; en nu zie ik - een dik gordijn. Daarachter is hét. Dus dat is wel héél weinig gekregen voor hóógen prijs. En toch wil ik geen stap terug. Zou God me ook niet ééns de oplossing van mijn conflicten wijzen? Tot een levensleer. Of zou ik, vragend zooals nu, moeten sterven? Het lot is er grillig genoeg voor. [...] Ik ga slapen. | |
Maandagmiddag [27] Juni '21[...] God is zóó gepréoccupeerd met ‘das Ganze’, dat hij het leed van het Einzelne niet acht. Hoe kon hij mij anders J. laten ontmoeten, en mij daarna zoo'n gemeene mep op m'n fysiek geven, dat ik niet meer de moed had op te kijken. En daaruit kwam een crisis voort. En nog ben ik niet weer op asem, of hij herinnert me eraan, dat mijn wandelingen me zoo goed deden - enne, of ik maar m'n bed wou houen. Ik begrijp wel, dat van Job: vervloekt zij de dag... Maar ik begrijp niét zijn: De Heere heeft gegeven, de H. heeft genomen, de H. zij geloofd. En nooit zal ik dat begrijpen. En wanneer ik in mijn leven op een punt zal gekomen zijn dat ik zeg: ik begrijp die woorden van Job, dan zal dat het bewijs zijn dat ik niét meer begrijp. Dat ik mijn eigen toestand niet meer onbeneveld zie. | |
Vrijdag 1 Juli 1921[...] Wij zijn. D.w.z. wij manifesteeren ons in de sensibele wereld. Dat is de beste gave van God. Daarom is het standpunt van den ouden Jacob - Ik ben hier een vreemdeling, en mijn dagen zijn dagen der vreemdelingschap - een zwakheid die te laken is. Daarom is dat liebéugeln naar hierna een fout. Wij zijn. Dat zijn is dóel. De Christenen aanvaarden het nauwelijks als middel. [...] | |
[pagina 54]
| |
We moeten álles van het leven met beide handen aanvaarden. God immaneert. Dat leeren toch de Chr. ook? Zou íets van God niet-de-moeitewaard zijn? De Christenen laten zich door een heel onnoodig rigorisme de oogen toehouden. Ik begrijp wel dat iemand in zijn ijver voor God zich de zwaarste offers wil opleggen, en zichzelf heelemaal verloochenen wil. Maar een andere vraag is, of God op zulk een zelfverloochening gesteld is. God heeft ons ons ik gegeven, om dat zoo sterk mogelijk te maken. | |
Dinsdag 5 Juli 1921[...] En terwijl ik hierboven lig op mijn ruststoel, komt eerst het verlangen naar J. boven. Dat ik verliefd ben is zeker. Er is sinds Paschen 1920-dat is al 1 jaar geleden! -geen dag voorbij gegaan dat ik niet aan haar gedacht heb. Ik overdrijf hier niets. Ik heb haar in die tijd 3 keer gezien. En sinds de laatste keer is voorgoed alle Ruh' hin. Maar dezelfde vragen als van Paschen 1920 heb ik nog. Hooren wij werkelijk bij elkaar? Ik kan alleen het leven niet aan. Zou zij mij kunnen helpen? [...]. Andere conflicten komen binnen door mijn ziekte. Trouwen is kinderen krijgen heb ik tegen haar gezegd (naar aanleiding van een ander geval, maar zóó dat wij beiden alles wat we zeiden betrokken op ons zelf). Ik durf met mijn misère geen anderen de wereld insturen. - [...] Aan den anderen kant - is trouwen zonder kinderen krijgen mogelijk zonder saletés? Ik zou hier wel eens een dokter ‘die de wereld kent’ over willen hooren - en niet een burgertje dat in medicijnen gestudeerd heeft. Maar de zaak heeft nog een kant. En die is deze: Ben ik persoon genoeg om haar te bevredigen? Zouden die eeuwige modderfiguren, en het gepieker daarover, niet haar sympathie verknagen op den duur? Temeer omdat zij leuk is, en getapt kan zijn. En om de warwinkel in m'n kop nog grooterte maken, krijg ik net antwoord uit Johannesburg. Klimaat goed, maar eerste betrekking is voor een Hollander meest op een achteraf district. Een éénmansschooltje op een kale vlakte. - Voici les questions. Excusez du peu. | |
22 Juli 1921Innig geliefde lezer. Ik heb vandaag juist 23 jaar op den aardbodem rondgescharreld. [...] De eenige vooruitgang die ik sinds het vorige jaar zie, is dat ik wat meer notie heb van de conflicten waar ik voor sta. Ik heb mezelf wat beter leeren kennen en weet o.a. dat ik in mijzelf alleen wezenlijk belang stel. Al dat gemoraliseer over naastenliefde is lapzwanzerij. [...] | |
[pagina 55]
| |
Schrik maar niet, brave lezer. Ik ben vooral niet slechter dan de anderen. Als je eens wist hoe graag ik wat voor anderen doe. Maar ik maak mijzelf niks wijs. Er zijn ziektes die moeten uitwoeden. Zoo deze ik-ziekte. | |
Woensdagavend. 27 Juli 1921Dit is mijn Werdegang geweest. Op een tijdstip zag ik, dat er àchter al mijn vóór-liggende emoties een groot veld van dieper ontroeren lag. Ik heb altijd intuïtief gevoeld, dat mijn uitingen sentimenteel, of eigenwijs waren. Ik heb trouwens vóór die periode van bewustworden niets van mijzelf voor de tweede keer kunnen lezen. Het beslissende feit was eigenlijk, dat ik de naam vond voor die afwijking, die ik bij intutie voelde. En het eenige verschil in manier van uiten, dus stijl (het opschrijven), ligt hierin, dat ik nu bewust dit doel heb: mijn uiting zoo dicht mogelijk te brengen bij het doorleefde, d.w.z. zooveel mogelijk in overeenstemming met wat ik voel. Dus: zoo sober mogelijk. [...] | |
5 Augustus 1921God god wat een dag. [...] Ik heb geen enkel houvast meer aan mijzelf. Een tijdlang heb ik gedacht dat mijn liefde tot het leven tenminste zeker was - en waardig. Ik leef bij intuïties. Ik probeer altijd mijn stemmingen te controleeren. De meeste depressies komen door gekwetste eigenliefde, een poging tot vestigen van een goede meening bij anderen, die mislukt. [...] Maar moet ik, afdalend tot den bodem, Schopenhauer niet gelijk geven, n.l. dat daar ligt een onbeheerscht verlangen. En wel een verlangen naar - eer. Want wat maakt voor mij het leven mooi? Niet de schoonheid. Kunst, d.w.z. het ondergaan van schoonheid, kan geen doel zijn. (Wel het scheppen van kunstwerken). Het minst lief zou ik missen uit mijn leven mijn schrijverij. Ik kon mijn novellen voor f10,00 verkoopen; misschien... Misschien... een boek eens. Och, ik denk niet zoo ver, tenminste niet in uiterste ernst. Maar die kant ga ik uit! Dùs eerzucht. Bah! Of is dit het zoeken van de erkenning waar ik recht op heb? | |
[pagina 56]
| |
Om deze vraag te beantwoorden, moet ik antwoord hebben op de vraag of ik iets ben of niet. | |
Naschrift van Reyer KraanDie laatste vraag heeft Meindert Boss nog jaren bezig gehouden. Daarvan getuigen de andere (bewaard gebleven) cahiers van zijn dagboek, die respectievelijk lopen van 10 juni 1923 tot 10 oktober 1924, van 12 oktober 1924 tot november 1926 en van 14 tot 28 juli 1927. Trouwens, ook de andere vragen die in 1921 aan de orde komen - over liefde en dood, geloof en schrijverschap -, stellen hem in de volgende jaren nog zwaar op de proef. Maar geleidelijk klinkt, vooral in het laatste cahier, ook een meer verzoende toon. Door veel twijfel en onzekerheid heen kwam Meindert Boss tot de steeds bewuster keuze, op zijn wijze christen te willen zijn. De verantwoordelijkheid voor een partner en een gezin durfde hij niet aan. Maar in zijn ontplooiing als schrijver kreeg hij steeds meer grond onder de voeten. Vanaf eind 1921 schreef hij een groot aantal schetsen (short stories) voor het christelijkfamilieweekblad De Spiegel. Na verloop van tijd ervoer hij die ‘Spiegeltjes’ (zoals hij ze zelf noemde) echter als een onderwaardering van zijn literaire mogelijkheden. Vooral door de stimulerende bemoeienis van P.J. RisseeuwGa naar eind5. nam Opwaartsche Wegen vanaf 1927 regelmatig bijdragen van hem op. Als een doorbraak beleefde hij het, dat Kok in 1930 de kopij accepteerde van zijn debuutbundel Verhalen. Een entree in de literaire wereld, die heel veel voor hem betekend heeft. |
|