in je zo diep ik kan en strek me uit naar alle kanten van je binnenste. Nu ben ik jou tot in je vingertoppen.’ Ze fantaseert dat ze van lichaam gewisseld is, maar omdat natuurlijk niemand dit spel meespeelt, mislukt haar gedroomde metamorfose.
Broer Abel heeft haar ‘van haar onbevangenheid beroofd’. Hij bezoekt haar's nachts in bed en dwingt haar hem te bevredigen. ‘Als je schreeuwt maak ik je dood,’ zegt hij. Overdag volgt hij de opleiding tot priester. In het gezin heerst het recht van de sterkste. Zus Jella is uit op het eigen succes, en om haar machtspositie te versterken, bedenkt ze de hatelijkste dingen om haar zus te treiteren.
De moeder van de ik-figuur is erg onberekenbaar. Doordat haar gedrag zo bedrieglijk is, begint de ik haar te haten: ‘Binnen in me ligt verdriet op de loer, een groot beest met ingetrokken nagels, ik adem langzaam om het koest te houden. (...) Ik zou het buiten willen zetten, maar dat gaat niet meer. Ooit kroop het naar binnen en nu zit het vast.’ Ze weet niet wat ze aan haar moeder heeft. ‘Dat is het moeilijke, een en dezelfde kan vriend en vijand zijn.’ Door de niet altijd even soepel verlopende zwangerschappen van moeder is de ik soms overgeleverd aan de zorgen van ooms en tantes. Het vertrouwen in de mensheid wordt er niet groter op.
Een oom die aanvankelijk aardig scheen, ontpopt zich als een agressieve man. Hij slaat zijn vrouw waar het jonge nichtje bij is. ‘Als oom fluit en lacht en vriendelijk is, vergeet je bijna dat hij slecht is. Je vergeet het, ook al heb je er zelf bij gestaan en was je bang en had je het gevoel dat je hem moest tegenhouden, wat je niet kon, waardoor tante moest huilen, wat oom helemaal niets kon schelen, oom die gewoon doormepte met starre ogen.’
De enige bij wie de hoofdpersoon zich veilig voelt, is haar acht jaar jongere zus, de gelovige Cecile. (‘Cecieltje lijdt niet meer aan de aarde en haar pestkoppen: God heeft haar onkwetsbaar gemaakt.’) Cecile helpt de ik door de moeilijke periode van echtscheiding heen. Maar ze weet haar zus niet tot het geloof te bewegen. De ik heeft God eigenlijk niet nodig: ‘Ik riep God niet aan, want ik had Sieltje die mijn zorgen onbezwaard droeg.’ Hoe blij ze ook is met Ceciles zorgzaamheid, toch vindt ze haar maar laf: ‘Wat heerlijk was het dat God alles oploste, alle dingen die zijzelf te moeilijk vond.’ Toch laat de ik zich uiteindelijk overtuigen om mee te gaan naar een doopplechtigheid. Het enthousiasme van de gelovigen aldaar maakt indruk op haar, totdat ze ontdekt dat een van de religieuze leiders niet zuiver bezig is: zijn aantrekkingskracht op de gelovigen blijkt niet uit louter geestelijk zaken te bestaan.
De plaatsen van de jeugd is een treurig boek, gespeend van elke vorm van (levens)vreugde. Angsten geschonden vertrouwen hebben de ik gemaakt tot wat ze nu is: alleen. Je kunt je niet aan de indruk onttrekken dat de roman mogelijk geschreven is om helderheid over het eigen leven te krijgen. De ik analyseert zichzelf, maar de andere per-