‘Vandaag worden nieuwe rantsoenkaarten uitgedeeld,’ legt lan uit. ‘Dat levert altijd spanningen op. Iedereen heeft honger.’
Jim knikt vermoeid. ‘Het is begin mei, maar we hebben ons budget tot half juni al uitgegeven. Meer geld is er niet. Bijna alle donaties worden gericht aan Rwanda gegeven. En bovendien: het is voor de hulporganisaties een prestigeslag geworden. Allemaal willen ze in Rwanda aanwezig zijn, voor de ogen van de televisiecamera's. Nobody cares a shit about these poor bastards.’
Het regent. De onophoudelijke roffels op het golfplaten dak van het care-gebouw zijn oorverdovend. Vanavond geen bier en kip bij een houtvuur. Pal onder het raam brult een aggregaat om ons van elektriciteit te voorzien. Jim en ik bekijken rapporten van de care-projecten. lan werkt op een laptop zijn verslag bij.
‘Ik kwam hierheen omdat ik weet wat het is om bang te zijn,’ vertelt Jim. Zijn sigaret gloeit hevig op als hij een trek neemt. Ik zie zijn gepokte gezicht, de rossige kuif vastgeplakt tegen zijn voorhoofd. ‘Mijn oudste broer werd van zijn bed gelicht door unionisten en diezelfde nacht geëxecuteerd in een buitenwijk van Belfast. Maar dit is onvergelijkbaar.’
Ian kijkt op van zijn scherm. ‘Ik weet niet waarom ik hier kwam. Naïviteit, denk ik. Ik wist niet wat de dood was. Nu weet ik dat ik de geur van de dood nooit zal vergeten.’
‘En jijzelf?’ vraagt Jim. ‘Waarom kwam jij hierheen?’
Ik geef geen antwoord. ‘Jullie doen iets,’ zeg ik. ‘Zo'n knul in de ziekenboeg, jullie kunnen hem niet genezen, maar wel met hem praten en daardoor weer een mens van hem maken. Ik schrijf mijn reportages, maar wat haalt dat uit? Wie het bij de koffie leest, zegt: gut, wat erg daar in Afrika, en slaat de krant dicht om een tweede kopje in te schenken.’
Jim kijkt me doordringend aan terwijl hij een sigaret opsteekt. ‘Ben je blind? Straks ga je naar Ngara, naar Benako-kamp. Vergelijk het met Maela. Dan praten we verder.’
Buiten is de regen opgehouden.
Een heldere stem weerklinkt in de nacht. Een vrouw. Zuiver, breekbaar. Alleen. Zingt woorden die ik niet versta, maar wel begrijp. De abstracties van het gesprek van die avond krijgen een stem en het raakt me. De kracht van een lied.
God, denk ik, ze is een vluchteling op aarde. U liet het toe. Hoe is het mogelijk dat ze zingt. God, ze zingt. U laat het toe.
Twee uur voor zonsopgang sta ik op, pak mijn rugzak en loop in het donker naar de noordelijke rand van het dorp. Misschien haal ik Ngara wel in één dag. Dat ben ik: ik hoor