Liter. Jaargang 1
(1998)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermdChristelijk literair tijdschrift
[pagina 63]
| |
Jac. Schaeffer
| |
[pagina 64]
| |
We spreken tegenwoordig veel over een nieuwe tweedeling in de maatschappij. Hoe groot die tweedeling een eeuw geleden was, is nu nauwelijks meer voorstelbaar. Voor de burgerij waren de arbeiders ‘arme menschen die zoo vies waren en zoo akelig roken.’ Zo vindt Constance, een van de hoofdpersonen uit De boeken der kleine zielen van Louis Couperus, enige jaren eerder verschenen dan De lichte last: ‘Toch was zij weldadig al was ze helemaal niet rijk, en gaf ze dikwijls aan de arme en de vieze menschen, vooral hopende, dat zij zich zouden wasschen.’Ga naar eind4. En het was waar. Het werkvolk van toen was nog onmiddellijk te herkennen: ‘aan zijn kledij, aan zijn spraak, aan zijn zuurzoet luchtje, want het had geen ondergoed, geen tijd en geen zeep genoeg voor een wekelijkse verschoning.’Ga naar eind5. Couperus beschrijft in zijn hierboven genoemde roman hoe de idealist Brauws jarenlang geprobeerd heeft zich loste maken van zijn burgerlijke opvoeding en, geëmigreerd naar Amerika, daar geleefd heeft als arbeider onder de arbeiders als sjouwer, dokwerker en zelfs in de mijnen. Maar, constateert hijzelf, ‘al was ik nu tusschen werklui... ik begreep ze niet. Ik voelde voor ze een huivering, onwillekeurig, voor hun scherts, voor hun vloeken, voor hun drank, voor hun vriendschap zelfs.’Ga naar eind6. Gerretson, die in het jaar van verschijnen Schrijvers roman bespreekt, refereert duidelijk aan dit wijdverbreide gevoelen als hij opmerkt: ‘Wij kunnen ons voorstellen dat een deel van de lezers en critici, gewoon geraakt aan het literaire modeplaatje van het vloekende, zingende, ontuchtige werkmansbeest, allicht deze visie [daarover hierna, Jac. S.] van het “volk” zoetelijk vinden zal.’Ga naar eind7. Om De lichte last op de juiste manier te waarderen, moeten we dit in de eerste plaats bedenken: de poging om een arbeidersmilieu van binnenuit te begrijpen, na te voelen en na te denken wat hen beweegt, was pionierswerk. Maar niet alleen door zijn empathische beschrijving van een arbeidersmilieu is Schrijver een pionier in zijn tijd. In dezelfde recensie van Gerretson schetst deze hoe het realisme de Nederlandse literatuur weer binnenkomt en hoe auteurs als Johan de Meester het gevoelsleven van heel gewone mensen proberen te schilderen. Maar niemand was nog toegekomen aan dit ‘belangrijk tafereel [...]: dat van het godsdienstige leven in de lagere standen van ons volk.’Ga naar eind8. Zeker, in allerlei schakeringen zijn de eigenaardigheden van piëtisten, methodisten en calvinisten den volke getoond. Maar, ‘het religieuze motief bleef hoogstens uiterlijk geziene, niet immer aangename, curiositeit; werd nimmer innerlijk beleefde wezenlijkheid.’Ga naar eind9. In die leemte heeft Schrijver met zijn roman voorzien. Ten slotte kan Schrijver, binnen eigen gereformeerde, of zo men wil orthodox-protestantse kring als pionier gezien worden in zijn streven modern te schrijven. Dit wil zeggen met gebruikmaking van de impressionistische woordkunst, de realistische dialoog, de afwezigheid van de auteur in het verhaal: zonder op enige manier ook maar te heeft Schrijver met zijn roman moraliseren. | |
[pagina 65]
| |
In het eerste hoofdstuk van De lichte last maakt de lezer mee hoe de oude Jan Brandt met zijn vrouw en de bij hen inwonende blinde zoon Chris hun veertigjarig huwelijksjubileum vieren. Het eerste hoofdstuk is, in tegenstelling tot de rest van het boek, vol zonlicht, kleuren en geluk: ‘Toen lachten ze alledrie, stil-genoeglijk. Vader met korte schoklachjes, onhoorbaar, maar zijn heele gezicht glansde, - Christiaan wreef z'n handen over z'n knieën, en z'n ogen scheenen naar de oude luidjes te zoeken. De bruid glimlachte maar eens, 'n glimlach als een zonnestraal. En de heele kamer, nu vol zon gekomen, scheen mee te jubelen in de menschenvreugd. De koperen knoppen van de kachel glommen met vonklichtende puntjes, over de klokgewichten spirrelden streepjes van vuur, het donkermahoniehouten kabinet weerkaatste wittig het gouden zonnelicht. Boven alles uit schalde het kleurgesprenkel van de bloemen op tafel: schitterwit en felrood van late tulpen, paars, rose, blauw van hyacinten, blinkend-gele rand van narcissen... Het licht fonkelde over de half-sleet vergulde randjes der mooie, anders Zondagsche, wit-porseleinen kopjes, stond breed uit op den achterwand der kamer.’ Maar de laatste zin van het hoofdstuk is de gelovige beaming door de blinde Chris van het aan tafel gelezen bijbelgedeelte, zacht voor zich heen uitgesproken: ‘De Heere is mijn licht en mijn Heil, voor wien zou ik vreezen?’ Het verhaal van de wederwaardigheden van de familie Brandt dat hierna volgt is de beproeving van deze geloofsbelijdenis. Hoe doorstaan deze kleine luyden de test van hun geloof als de zorgen en de tegenslagen overstelpend op hen afkomen? Naar mijn mening is de grootste prestatie van Schrijver niet de liefdevolle en werkelijkheidsgetrouwe tekening van het milieu van deze mensen. De uitdaging waar hij voor stond was om zonder sentimentaliteit en valse vroomheid te laten zien hoe diep deze mensen doorbogen onder de slagen van het leven en toch konden spreken over de lichte last. Op de titelpagina verwijst de auteur uitdrukkelijk naar Mattheüs 11 vs. 30: ‘Mijn juk is zacht en Mijn last is licht.’ Voor mij was de lezing van De lichte last de kennismaking met de spiritualiteit en de Godservaring uit het pre-consumptieve tijdperk. Een arme kantoorklerk die's morgens zijn kleine kind naar het kerkhof brengt en's middags weer achter z'n bureau zit- ‘'n Begrafenis van zoo'n klein kind is gauw genoeg afgelopen.’ De moeder die verzucht: ‘'t Is me soms net of Hij onze zonden wel dragen wil, maar onze zorgen niet [...].’ Dat vooral probeert Schrijver op de lezer over te dragen. Hoe deze mensen leven zonder uitzicht op verbetering van hun toestand. Altijd en eeuwig tobben zonder einde. Natuurlijk beseffen ze ook het onrecht van de ongelijkheid in de samenleving en de botheid waarmee hun ellende door de welgestelden benaderd wordt. En dat onrecht bestreden moet worden is ze ook duidelijk. Maar opstandigheid is verkeerd. Dat verziekt ook de verhouding tot God. Het komt erop aan het kruis van je leven op je te nemen als | |
[pagina 66]
| |
een lichte last. Hun geloofsinzicht wordt gestempeld door de lezing van de Christenreis van Bunyan en door het geloof, beleden in Zondag 1 van de Heidelbergse Catechismus. In 1905 sprak de anti-revolutionaire ds. Talma, enkele jaren later minister van Sociale Zaken: ‘Waarlijk, wanneer we zien, hoe de mensheid trilt van inspanning in de strijd om het dagelijks brood en dan toch haar kinderen dikwijls niet geven kan wat ze behoeven en ze ziet wegkwijnen of verwelken, dan is het een marteling om te geloven, dat wij leven onder Gods Koningschap.’Ga naar eind10. Die geloofsworsteling heeft Schrijver voelbaar willen maken. Hij heeft willen laten zien wat het kost en hoe het mogelijk is dat eenvoudige mensen in de zwaarste maatschappelijke en persoonlijke omstandigheden hun leven toch kunnen aanvaarden als een lichte last. Zijn hoofdpersonen gaan zelfs nog een stap verder. Ze leren niet alleen hun eigen moeiten te aanvaarden, maar ook, zoals Grietje het in een gesprek met moeder Brandt uitdrukt, ‘dat 't leven Gods een leven is van zelfverloochening, dat we hebbe te leven, en te werke, voor andere...’ Het gevaar van de gebruikte citaten kan zijn dat ze de indruk wekken dat Schrijvers roman prekerig is, en dat is zeker niet het geval. De kracht van zijn boek blijft tot het einde toe, zeker ook in de tekening van de vrouwelijke hoofdpersonen, dat hij ze volstrekt geloofwaardig neerzet in hun inspanning om in het reine te komen met God en met het leven dat Hij hen toebedeelt. Elk moeizaam bevochten evenwicht wordt weer aangetast door nieuwe teleurstelling. Het meest sprekende voorbeeld daarvan is de liefde van Grietje Vlietstra voor haar blinde buurjongen Chris. De moeder van Chris, die hem niet wil missen, staat zonder woorden, maar voelbaar, tussen hen in. Als deze na een ongeluk in het ziekenhuis moet blijven, geniet Grietje ervan voor Chris te mogen zorgen. En ze droomt ervan hoe heerlijk het zou zijn als ze voorgoed bij elkaar zouden zijn. Soms ook hoe het zou zijn als vrouw Brandt niet beter zou worden, maar stierf. Ze gaat lijden onder deze innerlijke dubbelhartigheid, ze vecht tegen haar op zichzelf gerichte wensdromen, maar ze kan er geen afstand van doen. Haar gebedsleven verschraalt. Dan, tijdens een Kerstpreek, als ze samen met Christiaan in de kerk zit, wordt ze diep geraakt door de woorden over kribbe en kruis. ‘Het offer, dat is de inhoud van het leven onzes Heeren. [...] Dit leven Gods is een leven van geven en van zelfverloochening, een leven van liefde en arbeiden... voor anderen... Zoo ging Hij ons voor, zoo hebben wij te volgen...’ Men moet de bladzijden die haar ellende, bevrijding en overgave beschrijven zelf aandachtig lezen om te ervaren hoe eerlijk en waarheidslievend deze vrouw met haar eigen gevoelens omgaat. Maar juist als ten slotte de offerbereidheid bevochten en ontvangen is, verklaart Chris haar zijn liefde, op weg van de kerk naar huis. Tegelijkertijd echter maakt hij duidelijk dat hij niet lang meer te leven heeft - hij heeft kortgeleden veel | |
[pagina 67]
| |
bloed opgegeven. En de strijd begint opnieuw, ‘Kwam nù, zoo vroeg ze zich af, het geluk van haar liefde dagen, en zou de dag zóó kort zijn? Nam God dan met een weer af, wat Hij gaf? Was dat liefde?’ Thuis op haar kamer ‘streed zij haar strijd verder uit. Als Jakob aan de Jabbok worstelde zij met God. En zij liet Hem niet los, alvorens zij Zijnen zegen had afgevochten.’ En dit is nog maar een deel van haar beproevingen. Ze moet meemaken hoe haar aan de drank verslaafde broer, vroeg weduwnaar, van wie zij de kinderen en de huishouding verzorgde, hertrouwt met uitgerekend de eigenaresse van een drankgelegenheid. De kinderen die ze als haar eigen had opgevoed, moet ze afstaan. Gelukkig krijgt ze dan onderdak bij moeder Brandt, die zich tenslotte verzoend heeft met de liefde van haar ten dode opgeschreven zoon. Als deze gestorven is en Grietje met haar ‘schoonmoeder’ rust gevonden heeft in het arbeidershuisje vol herinneringen, is ook die rust van korte duur. Het gezin van haar broer dreigt ten onder te gaan aan de ellende van ruzie en drank. Opnieuw wordt op haar een beroep gedaan en ze scheurt zich los om haar kruis op zich te nemen - een líchte last? Ja, toch. Zo wordt voortdurend de hoop op levensvervulling afgesneden door armoede, ziekte, ongeluk en dood. Zo is hun leven. Maar ze zijn nooit ontroostbaar, ook niet voor elkaar. ‘Zóo naar en arm, en gering, kan ons leven niet zijn, of het glanst uit hóóg boven alle leven zonder Hem, Wiens eigen wij zijn...’
Ik ken geen boek waarin de eenvoudige vroomheid van vroeger zo liefdevol en realistisch wordt getekend. Het proza van Schrijver is verouderd. Zijn beschrijving van de dagelijkse wederwaardigheden van zijn hoofdpersonen is al te wijdlopig, zeker voor ons besef. Milieus buiten de directe leefsfeer van zijn kleine luyden worden werkelijkheidsgetrouw - hij kijkt en luistert goed - maar zelden treffend beschreven. Maar de warmte, de levensechtheid en de geloofskracht die in de roman aanwezig zijn, overstijgen deze zwakheden. Schrijver heeft een liefdevol portret getekend van gelovigen uit de arbeidersklasse in het begin van deze eeuw. Maar hij deed meer. Hij heeft tastbaar gemaakt wat de consequentie is van het geloof dat God liefde is: het offer. Deze boodschap maakt zijn roman voor christenen van vandaag tot een indringende maar ook bemoedigende confrontatie met een spiritualiteit die wij zo niet meer kennen, hoe bijbels die ook is. | |
[pagina 68]
| |
Jac. Schaeffer (1942) is historicus en leraar geschiedenis in Rotterdam. Hij is lid van de hoofdredactie van het gereformeerd interfacultair tijdschrift Radix. Hij publiceerde artikelen op historisch en literair gebied, a.m. in Bloknoot. |
|