| |
| |
| |
Pieter Nouwen
Longwy
Openingsfragment van een roman
Als je een klooster bent binnengegaan, valt de deur dicht met een slag die nagalmt in een hoge, betegelde gang. In het bruine en beige halfdonker ruik je de Roomse Lucht, waarvan wel eens schertsend is beweerd dat deze drie maal daags door de broeder van dienst met een flitspuit wordt verspreid. Die lucht is samengesteld uit de geuren van boenwas, muffe gewaden, uitgeblazen kaarsen, opgewarmde kool en wierook. Na de dreun van de deur volgt een stilte die verder nergens ter wereld is te vinden, behalve in de woestijn. Omklemd door die stilte denk je: Hier kom ik nooit meer uit. Net als de monniken kom ik hier nooit meer uit.
Dit meen ik me te herinneren van de keer dat ik een abdij bezocht voor een reportage over Belgisch trappistenbier en terwijl ik La Ferté binnenrijd, verwacht ik over een paar uur iets vergelijkbaars te ervaren. Want even buiten dit Normandische stadje - platanen met lentegroen, monument voor de gevallenen, gemeentehuis met tricolore en dat allemaal onder een naïeve-schilderijenhemel van blauw en schapenwolken - moet de abdij van Bellefontaine liggen, waar George als broeder is ingetreden. ‘Broeder George,’ zeg ik hardop en spreek zijn naam uit zoals hij het hebben wilde: op zijn Engels. Iedereen die hem met ‘Sjors’ aansprak noemde hij op zijn beurt ‘Sjimmie’. Het was een van de dingen die George tot George maakten.
Ik volg het bord Centre ville, minder vaart op een hellend plein voor een gotische kerk en stop bij Brasserie à l'Ombre de la Cathédrale. Je kunt er buiten zitten en ik bestel stokbrood met rillettes en een kannetje rode wijn.
Ik ben al gewend aan de gedachte dat ik niet aan de gedachte kan wennen dat George in een klooster zit. Nadat ik het in een hoofdstedelijk café van een collega had gehoord, kon ik eerst alleen maar onbedaarlijk lachen. Daarna zochten we samen naar even onmogelijke mogelijkheden: als George Wentinck monnik is geworden, dan wordt Xaviera Hollander nog eens paus en Dries van Agt drummer bij de Sex Pistols.
‘Ik geloof het gewoon niet. Hij is twee jaar geleden toch bij de krant weggegaan om voor zichzelf te beginnen? Sindsdien heb ik, dat moet ik wel zeggen, niks meer van hem gehoord.’
‘Natuurlijk niet. Dat komt omdat het waar is,’ grinnikte mijn tapgenoot. ‘Zijn allerallerlaatste ex-vriendin heeft het me verteld. Hij zit in een trappistenklooster in La Ferté, in Frankrijk.’
| |
| |
Dus schreef ik George een brief op het adres van de Abbaye de Bellefontaine met de vraag of ik hem eens kon opzoeken en voorwaar, hij antwoordde dat ik van harte welkom was. Via de père hôtelier zou ik een of meer overnachtingen kunnen regelen. Alleen veel praten was er onder trappisten niet bij, ‘maar dat deed ik toch al zelden’ voegde hij eraan toe.
Dat was een juiste opmerking. Zijn conversatie beperkte zich meestal tot korte zinnen. Alleen na de vierde of vijfde whisky met ginger ale in het stamlokaal van de redactie - hij dronk daar nooit anders - had hij wel eens een monoloog gehouden. Die ging dan over een onderwerp dat niemand interesseerde, zodat hij uiteindelijk enkel voor zichzelf stond te praten. Ik herinner me een uiteenzetting aangaande een speciale lens die hij voor zijn Hasselblad had gekocht en iets langdradigs over merkwaardige vormen van gestolde lava, die hij op IJsland had gezien.
In tegenstelling tot de meeste Nederlandse persfotografen ging George altijd keurig gekleed, in wat zijn ‘standaarduniform’ werd genoemd. Een donkergrijs driedelig pak, een wit overhemd, een marineblauwe stropdas en zwarte sokken en schoenen. Zijn afkeer van bruine kleding en schoeisel was soms zeer manifest. Ik heb het eens mogen beleven dat hij tijdens een receptie een vies gezicht trok, ‘yech!’ zei en zich omdraaide toen de directeur van de uitgeverij hem tegemoet kwam, uitgedost in een bruine en mosterdgele ruit. Dergelijk bruusk en uitdagend gedrag, waarmee hij de medemens op het verkeerde been zette, vertoonde hij geregeld en bezorgde hem een zekere onaantastbaarheid, samen met de kwaliteit van zijn foto's. ‘George? Je weet nooit hoe hij zal reageren, maar platen maken kan hij,’ zo viel op de redactie te horen.
Aan het tafeltje naast mij zitten twee oudere mannen bij een glas pastis domino te spelen. Een zachte westenwind speelt met de zomen van de Byrrh-parasols en roept vleugen op van herinneringen aan kusten en badplaatsen. Mijn lunch wordt gebracht, ik breek het stokbrood en moet denken aan de eerste reis die we samen hebben gemaakt, George als fotograaf en ik als verslaggever. De tocht ging langs verschillende toeristenoorden aan de Zuid-Franse kust en de Costa Brava en had te maken met een verhaal over zwendel in buitenlands onroerend goed. Net als nu was het vroege lente.
Ik zie hem zoals hij in het Spaanse Estartit op het terras aan de haven zit, somber antraciet tussen de pastelkleuren van de vakantiekledij der winterbleke Britsen en Britten. Het is een uur of elf in de ochtend, de zon breekt door een dampige bewolking en vissersboten zwermen uit op het parelgrijs van de zee. George drinkt sherry en rookt zijn braziel panatella in een pijpje waaraan hij bijzonder is gehecht. Het is gemaakt van obsidiaan, een glasachtig zwart vulkanisch gesteente, zoals hij me een keer had verteld.
Hij schaakt. Hij schaakt tegen een Engels meisje van een jaar of achttien dat met
| |
| |
uitstaand krulletjeshaar, ogen in de kleur van vergeet-mij-nietjes en een volroze mond op een Florentijnse renaissance-engel lijkt. Haar bovenwijdte valt aards te noemen en bolt op onder een vaalrood T-shirt. Ze kijkt verwonderd, maar ook belangstellend naar de formeel ogende man van veertig tegenover haar. Want die man heeft zojuist zijn toren diagonaal verplaatst en blijft daarna, kennelijk diep nadenkend, naar het bord staren. Zijn zwarte stukken zijn ver opgedrongen.
Dan gebeurt het magische. Het meisje zegt niet: ‘Hé, die zet is tegen de regels.’ Nee. Ze speelt verder.
Er groeit een spanning die niet meer met schaken, maar met een ander spel heeft te maken. Een paar minuten later verhoogt George bedaard het voltage en pakt haar dame van het bord - hij slaat de dame niet maar neemt haar gewoon weg - en stopt het stuk in zijn jaszak. Hij gooit zijn half opgerookte sigaar weg, doet een nieuwe in zijn pijpje, steekt hem aan en verdiept zich weer in de stelling.
Het meisje bloost, maar blijft doorspelen. Ze verliest uiteraard.
‘You've lost the game but you win me,’ zegt George en zijn nachtblauwe ogen onder de zwarte wenkbrauwen gaan langzaam van het schaakbord omhoog. Het zijn ogen die net zo weinig uitdrukking hebben als de lens van een camera. Ze rusten lange tijd op haar borsten, dan op haar witte hals en daarna op haar gezicht.
Dat gezicht zegt dat de renaissance-engel op het punt staat te verdrinken; te willen verdrinken. Haar mond gaat twee keer open en dicht in een poging geluid voort te brengen. Ze staat op en holt weg naar de havendam, naar de zee.
Ik betrap mezelf erop dat ik over George zit na te denken alsof hij is overleden, maar hij zit hier vlakbij, een paar kilometer verderop in de abdij. George, de licht bekakt pratende man van de wereld, de drinker, de chronische zwarte-sigarenroker, de womanizer. Ik weet dat ik hem nooit echt heb leren kennen en ik denk dat niemand hem kende. We wisten niets van zijn achtergrond, maar vermoedden dat die chique was. Hoewel, had hij wel een achtergrond? Hij was een van die mensen van wie je je niet kon voorstellen dat ze ooit kind in een gezin waren geweest. ‘George is niet geboren maar gesticht,’ heb ik wel eens horen zeggen. Een intellectuele indruk maakte hij niet; toch kon hij opmerkingen maken die belezenheid verrieden en zat hij behoorlijk in zijn talen. Op enige vorm van religiositeit heb ik hem nooit kunnen betrappen, eerder op het tegendeel. Soms noemde hij me wel eens ‘paapje’, omdat ik van huis uit katholiek ben.
De autoradio laat een strijkkwartet horen - is het van Ravel? - als de Route Nationale me van La Ferté naar beneden leidt, naar rijen populieren aan de voet van een mollig groene heuvel. Rundvee graast tevreden onder de middagzon. Een houten bordje met
| |
| |
ABBAYE 1 KM wijst rechtsaf en ik sla het holle en bochtige asfaltweggetje in, dat door een impressionist is voorzien van vlekken zonen schaduw van de hagen. Na een stenen brug overeen beek die stroomt tussen parkachtig geboomte volgt de laatste bocht, en dan is aan het eind van een rechte lindenlaan de poort van de abdij te zien.
Is dit allemaal niet veel te lieflijk voor George Wentinck, de man van de stad en de wereld? Voor de waarnemer van treinkapingen, executies, vliegrampen, liveshows en slagvelden; voor de fotograaf die alles heeft gezien wat God toelaat?
De witte kiezels knerpen onder de banden van mijn auto, die ik rechts op het voorterrein onder een imposante ceder parkeer. Het lijkt erop dat ik de enige bezoeker ben. De gevel van het klooster doet denken aan een kasteelboerderij, met vleugels aan weerskanten van het solide poortgebouw. In een nis boven de ingang staat het beeld van een bebaarde man in een pij, met een aureool boven zijn hoofd en een varken aan zijn voeten. Sint Antonius de kluizenaar, neem ik aan. Het terrein en de gevel liggen op het zuiden en in de volle zon is het onverwacht warm.
Met mijn kleine koffer loop ik langs een perk met paarse viooltjes naar een deur naast de hoofdpoort. Het zonlicht wordt weerkaatst door het grint, zodat ik mijn ogen half moet dichtdoen. Ik druk op de knop naast een kaartje waarop met de hand Sonner is geschreven. De bel rinkelt diep in het gebouw en de rust die volgt, is landelijk door het verre geluid van een tractor. Dan hoor ik voetstappen en een jonge monnik met een vogelachtig gezicht doet de deur open. Hij is gekleed in de witte pij en het zwarte scapulier van de Orde der Cisterciënzers van de Strikte Observantie, zoals de trappistenorde formeel heet.
Na zich te hebben voorgesteld als de père hôtelier begeleidt hij me via de binnenplaats naar het gastenverblijf, waar ik voor drie nachten heb gereserveerd. Hij draagt mijn koffer, vraagt of ik een goede reis heb gehad en vertelt dat ‘le frère Ouentinque’, zoals hij George noemt, me graag om half vijf in de spreekkamer naast de portiersloge zal ontmoeten.
‘Mogen de monniken net zo veel bezoek ontvangen als ze willen?’ vraag ik de gastenpater. ‘Ik heb altijd begrepen dat de trappisten een orde vormen met strenge regels. Nauwelijks praten, 's nachts om twee uur opstaan voor het koorgebed, veel vasten.’
De vogelpater glimlacht. ‘De leefwijze van de cisterciënzers staat inderdaad bekend als streng. Maar de monniken zijn er niet voor de Regel, de Regel is ervoor de monniken. Als het goed is, ontdekt een monnik na verloop van tijd dat hij vrijwillig een leven wil leiden waar gehoorzaamheid aan de Regel bij past. Dan gaat het er bijvoorbeeld niet meer om hoeveel bezoek je mág ontvangen, maar hoeveel bezoek je wílt ontvangen.’
‘Het is een mooie plek hier, zo ver van de wereld. Ik hoop er veel over te leren.’
‘Ver van de wereld?’ Aan de andere kant van het binnenplein maakt de pater een
| |
| |
deur open die grotendeels uit glas bestaat en laat me voorgaan. ‘Het hangt er vanaf wat je onder de wereld verstaat. Als je haar slechts opvat als iets objectiefs dat buiten jezelf staat, dan zitten we hier inderdaad ver van de wereld.’ We gaan een natuurstenen trap met een ijzeren leuning op. ‘Maar als je haar opvat als iets dat niet alleen buiten ons is, maar ook diep in onszelf valt te ontdekken, dan kun je nooit buiten de wereld staan. Zo zegt Thomas Merton het ongeveer. Kent u hem misschien?’
We slaan rechtsaf een gang in. ‘Ik vrees van niet,’ antwoord ik.
‘Hij was een Amerikaanse trappist die veel heeft geschreven en veel werd gelezen. Er staat werk van hem beneden in de leeszaal, in de eerste kast. Zo. Hier is uw kamer. Douche en toilet vindt u aan het einde van de gang.’
Mijn gastheer opent de deur van een helder, eenvoudig ingericht vertrek - bed, tafel met leeslamp, twee stoelen, wastafel met spiegel. Hij neemt een vel papier in een plastic mapje van de tafel. ‘Dit zijn de gebeds- en etenstijden en wat andere regels van het huis. Wat onze gasten het meest verbaast is de silence de nuit na negen uur. U bent uiteraard niet verplicht dan te gaan slapen, maar het is wel de bedoeling dat het na negenen stil is. Mocht u me nodig hebben dan zit ik meestal in de portiersloge. Zo niet, dan kunt u daar een briefje achterlaten.’
Mijn eerste gedachte in de slaapkamer is, dat mijn tweede entree in een klooster niet helemaal volgens verwachting is verlopen. Geen dreigend dichtvallende poorten en geen Roomse Lucht in het gastenverblijf, hooguit een vermoeden van boenwas. Alleen de stilte is er wel, afgezien van wat merelgefluit en het geluid van de torenklokken: een zware, die nu drie uur slaat en een lichte, die ieder kwartier blijkt te klinken. Het mechanische uurwerk, zo herinner ik me ergens te hebben gelezen, is in een abdij uitgevonden en werd in eerste instantie gebruikt om de tijden van de koorgebeden beter te reguleren. Geen seconde zal de uitvinder hebben bedacht, dat het er zeven eeuwen na zijn dood toe dient horden mensen als overspannen konijnen door de hokken van hun dagelijkse tijdschema's te jagen.
Ik ga eens wat rondkijken. Tenslotte wil George binnen deze muren de rest van zijn leven doorbrengen. Van zijn aardse leven, moet ik hier zeggen.
De abdij blijkt deels gerenoveerd in de soort fris bedoelde aggiornamento-stijl die me nooit heeft kunnen bekoren. In een hoek van het plein staat een pietà van het type waarvan je je afvraagt of het een mooi romaans beeld is, of een lelijk beeld uit de jaren vijftig. De kerk is in de twaalfde eeuw gebouwd in de sobere trant van de cisterciënzers. Ook het interieur is bescheiden: de ruwe steen van muren en pilaren is nergens beschilderd, er zijn geen beelden - op een beschadigd houten Mariabeeld en een crucifix boven het altaar na - en de ramen bevatten ongekleurd glas in lood. De koorbanken zijn
| |
| |
nog d'époque, maar altaar, tabernakel, lezenaar en kruisbeeld laten van die asymmetrische vormen zien die ooit hoogst modern waren, maar nu gedateerd aandoen. Het orgel is nieuw en verpakt in een soort keukenkast van licht hout. Gelukkig maar voor George, dat het allemaal niet té schilderachtig is.
Door een poortje aan het binnenplein kom je op het kerkhof, met in het midden een oude eikenboom. De withouten kruisen vermelden soms drie namen, waaruit ik opmaak dat de overschotten van de monniken zijn gestapeld. Dat wordt nog een heel gedoe op de Jongste Dag, bedenk ik, maar zal het ze deren? Zou George nu in de wederopstanding van de doden geloven? Zou hij álles geloven wat in deze gemeenschap wordt geloofd? Dat moet wel, anders houdt hij het niet lang vol. Het lijkt me dat je je hier niet kunt verstoppen; noch voor jezelf, noch voor de anderen.
Een snel onderzoek naar de jaartallen op de kruisen laat zien dat de meeste trappisten oud zijn geworden, gemiddeld boven de tachtig, zou ik zeggen. Dat is niet verwonderlijk want ze roken niet, hebben veel lichaamsbeweging, een sober dieet en weinig stress.
De leeszaal biedt met grote ramen een onverwacht uitzicht op de ommuurde moestuin, die in vier vakken met rechthoekige perken is verdeeld. Ik kijk in de eerste van de boekenkasten tegen de rechterwand en zie in zwart linnen gebonden exemplaren van het Graduale en het Liber Usualis, psalters, bijbels in verschillende talen en boeken met titels als Que deviendrons-nous après la Mort, L'Apocalypse, Vom Sehen Gottes en L'Histoire du Christ.
Ik neem Thomas Mertons No Man Is an Island van de plank; de titel treft me als wat braaf. Het boekje valt open op het schutblad en daar staat dat het in 1959 ‘with many thanks’ is geschonken door een zekere Leslie Collins uit Schaumburg, iii. usa. Waarvoor zou hij dankbaar zijn geweest? Of betrof het hier een zij? Nee. Vrouwen worden in het klooster niet toegelaten, ze mogen enkel in de kerk. George zal niet worden afgeleid.
Op pagina 11 van de grijze pocket staat: ‘Als een mens zonder moeite zou kunnen zien wat de zin is van zijn bestaan, en als hij zonder moeite aan zijn uiteindelijke doel zou kunnen beantwoorden, dan zou hij het feit dat het leven waard is te worden geleefd niet betwisten. Als hij daarentegen direct kon inzien dat het leven geen doel en geen betekenis had, dan zou de vraag daarnaar zich nooit aan hem voordoen. In elk van deze gevallen zou een mens niet in staat zijn zichzelf zo'n groot probleem te vinden.’
Ik zet het boekje terug, pak Contemplation in a World of Action van dezelfde schrijver en ga ermee in een van de rotan stoelen zitten. Ik blader wat en lees: ‘... hieruit blijkt in welke mate de psychotherapie en dergelijke technieken openlijk in dienst zijn gesteld van de georganiseerde massa- en welvaartsmaatschappij. Het is een maatschappij die zich heeft overgeleverd aan de ‘vrijheid’, maar die afwijkingen steeds minder duldt.
| |
| |
Masochisme, angst en vervreemding zijn algemene vormen van georganiseerde vlucht geworden. Mensen worden niet alleen systematisch de ziekte ingedreven; ze geven er ook de voorkeur aan ziekte zijn, in plaats van het risico te nemen van de heersende mening af te wijken en werkelijk een keer anders te denken.’
Als ik mijn gedachten over deze tekst laat gaan, zie ik een merel op het raamkozijn. Hij lijkt nieuwsgierig naar binnen te kijken. Ik lees weer: ‘Het woestijnleven van de monnik kan een teken zijn van hoop voor mensen die lijden onder vervreemding vanwege de drukkende zinloosheid en ongerechtigheid van een samenleving, die met haar schitterende beloften haar dodelijke problemen niet kan verdoezelen. De monnik laat zien dat het geluk van een christen niet afhangt van de beloften van deze wereld. Dat doet hij door de armoede en de ascese van zijn schamele leven, door zijn eenzaamheid en door zijn gehoorzaamheid aan de gemeenschap van eenvoudige arbeiders waaruit de monnikenfamilie bestaat.’
De merel vliegt weg in de richting van de bomen die boven de tuinmuur uitsteken. ‘Waarom leven monniken op een eigen, afgezonderde plek?’ lees ik ook. ‘Je zou net zo goed kunnen vragen: Waarom werkt een wetenschapsman in een laboratorium? Waarom vaart een zeeman op een schip? Waarom zwemt een eend in het water?’
Iets voor half vijf zit ik in de spreekkamer voor mijn ontmoeting met George. In het midden staat een bleekhouten eettafel met een kristallen asbak op een gehaakt kleedje, er omheen vijf hoge stoelen van verschillend model. Linoleum op de vloer, een kruisbeeld tegen vaalgroen en geel gestreept behang. Door het raam zie ik een monnik in overall langslopen achter een kruiwagen vol tuinafval.
Wat zou George hier dagelijks uitvoeren behalve bidden, meedoen aan het koorgezang en, neem ik aan, lessen krijgen? Bij de trappisten dien je ook veel handwerk te doen. Dat geldt zowel voor de paters - monniken die tot priester zijn gewijd - als voor de broeders. Achter een muur heb ik daarstraks koeien gehoord; misschien moet hij die wel melken en verzorgen. Of anders heeft hij keukendienst - voor iedereen groente schoonmaken en elke dag drie keer afwassen. Ik herinner me zijn slanke vingers met de ijdel bijgehouden lange nagels.
De deur gaat open en George komt binnen, niet in een wit habijt en een zwart soort overgooier, zoals de gastenpater, maar in een vaalbruine pij. Bruin! Alleen dat al moet hem niet meevallen. Ik sta op en spreek de reuze originele woorden die ik onderweg ter hoogte van Gent heb bedacht: ‘Mon frère!’
Hij geeft me een hand. ‘Wat leuk dat je gekomen bent. Je bent mijn eerste bezoeker.’
We gaan aan de eettafel zitten en ik vind dat de simpele kledij zijn nogal doorgroef- | |
| |
de hoofd, met die sterke kin en die dunne, nog steeds wat ironie suggererende mond, eigenlijk wel goed laat uitkomen. Het doet me nu voor het eerst denken aan de kop van de latere vechtpaus Julius ii, op de reproductie van een Italiaans fresco die een vriend van me in zijn werkkamer heeft hangen. Het is geen hoofd dat een verheven geestelijk leven suggereert. Zijn, nu kortgeknipte, zwarte haar is in de twee jaar dat ik hem niet heb gezien een stuk grijzer geworden.
‘Het is idyllisch hier,’ begin ik maar.
‘Ik heb het eerst bij een andere abdij geprobeerd, aan de Bretonse kust. Grauwe lucht, wit zeeschuim, zwarte rotsen. Daar ging het niet. “Je hebt de natuur gezocht waarvan je denkt dat die bij je past,” zei de prior van dat klooster. “Dat is een romantische gedachte die je alleen maar zal afleiden. Als je jezelf wilt vinden, kan dat overal waar het stil is. Het gaat niet om wat er buiten je is, maar om wat er in je is. Ik geloof dat je dat in La Ferté zult kunnen leren.” En dus zit ik hier.’
‘Hoe lang al?’
‘Anderhalf jaar. In Bretagne ben ik twee maanden geweest. Het gaat goed.’
‘Waarom ben je in een Frans klooster gegaan?’
‘Ik zat in Parijs toen... toen de zaak aan de orde kwam. Daarnaast had ik het gevoel dat ik buiten Nederland meer afstand zou kunnen nemen tot mijn verleden. Ook de taal schiep distantie, waarvan ik dacht dat ik die nodig had. Ik weet niet of dat nog zo is.’
‘Vlak voordat je binnenkwam, vroeg ik me af waarmee je je bezighoudt, behalve met bidden en zingen en studeren.’ Ik kijk naar zijn handen en zie geen verschil met vroeger.
‘Je kijkt naar mijn handen om te zien of er soms modder of mest onder afgebrokkelde nagels zit. Nee. Ik help een monnik met het ontvangen en verzorgen van de zwervers die hier bijna elke dag komen. Iedereen die bij een klooster aanklopt, dient te worden ontvangen alsof hij Christus zelf zou kunnen zijn. Dat schrijft de Regel voor.’
Ik moet diep inademen. George die zwervers verzorgt. Ik weiger uitte roepen dat ik er niets van begrijp. ‘Hoe gaat dat, met die zwervers?’
‘Ze weten dat ze na de vespers binnen mogen, dat is om half zes 's middags. We wassen ze zo goed als het met al die schilfers kan. Dan dien ik het eten voor ze op. Dat gebeurt in een apart lokaal, dus als je straks met ons in de refter eet, hoef je niet bang te zijn dat je er een als buurman krijgt. Daarvoor stinken de sloebers nog te veel. Die stank krijgen we er niet meer af.’
‘Zijn het telkens andere of komen ze steeds weer terug?’
‘Aardig dat je dat zegt. Ik heb het hier een week geleden nog met de novicenmeester over gehad. De meesten zie je na een maand of twee weer terugkomen. Ze hebben een vaste kloosterroute en in iedere abdij mogen ze één nacht blijven. Ik heb de novicenmeester gevraagd of ze niet eerder bij een sociale instelling thuishoren. Die kan ze misschien aan het werk krijgen.’
| |
| |
‘Wat zei hij toen?’
‘Hij vroeg me naar de reden van mijn vraag. Ik antwoordde dat die van louter praktische aard was. Daarna zei hij het met mijn constatering eens te zijn, maar verzocht hij me met het werk door te gaan.’
‘Je bent nog een nieuweling. Wanneer word je definitief aangenomen?’
‘Dat gebeurt pas na een periode van minstens twee jaar. Men is heel voorzichtig. Ze willen bijvoorbeeld beslist geen mensen die de indruk wekken op de vlucht te zijn voor de grote, boze wereld omdat ze die niet aankunnen. Of romantische zwijmelaars, die denken hier met vrije kost en inwoning een beetje te kunnen lezen en mediteren. Ook lieden die geëxalteerd vroom doen maken het niet lang.’
‘Wie willen ze wel?’
‘Dat weet ik nog niet helemaal. Ik zou dan een afdoende inzicht in mezelf moeten hebben en dat heb ik nog niet. Ik hoop hier voldoende vrij te worden om dat inzicht te kunnen krijgen.’
‘Met hoeveel monniken zijn jullie?’
‘Vijfenvijftig. Eenenveertig paters en veertien broeders. We hebben acht nieuwelingen en dat is vrij veel. Mensen komen hier graag omdat er geen concessies worden gedaan aan de Regel. Er zijn twee Nederlanders, twee Duitsers, een Belg en een Amerikaan. De rest is Frans.’ George lacht. ‘Je bent me toch niet aan het interviewen? Hoe gaat het met jou? Zit je nog altijd bij de krant?’
‘Ja. Maar eigenlijk is er sinds je weg bent niets gebeurd dat het vertellen waard is.’
Is dat zo? denk ik meteen. Niet helemaal. Blijkbaar is er niets gebeurd dat ik hier en nu het vertellen waard vind. Ik adem nog een keer diep. ‘George. Ik móet je natuurlijk vragen hoe het komt dat je monnik bent geworden. Hoewel we elkaar nooit echt hebben leren kennen, hoop ik dat je me die vraag niet kwalijk neemt.’
Frère Wentinck kijkt me lang aan met zijn nachtblauwe ogen. Zijn die ogen nog dezelfde als vroeger, zijn het nog steeds de louter observerende lenzen van de fotograaf?
‘Nee, die vraag neem ik je niet kwalijk,’ reageert hij. ‘Die had ik natuurlijk verwacht. Maar ik moet nu eerst een wedervraag stellen. Ben je echt in een antwoord geïnteresseerd, of is het alleen een kwestie van terloopse nieuwsgierigheid?’
Nog typisch George, die directheid. ‘Ik ben erin geïnteresseerd. Anders was ik hier niet naar toegekomen, denk ik.’
‘Ik heb geprobeerd een antwoord voor te bereiden. Daar ben ik niet ver mee gevorderd. Veel dingen zijn niet te begrijpen door iemand die geen vergelijkbare ervaringen heeft gehad. 's Nachts verdwaald onder de top van een vulkaan liggen, ziek van de zwaveldampen en de wanhoop, is iets anders dan te horen over iemand die 's nachts onder de top van een vulkaan ligt, ziek van de zwaveldampen en de wanhoop.’
| |
| |
‘Ik geloof dat ik je begrijp.’
‘Misschien dat ik je later wat meer kan vertellen. Voorlopig wil ik je zeggen, dat...’ Hij kijkt door het raam naar buiten en onderbreekt zichzelf: ‘Dat is de abt.’
Ik volg zijn blik en zie de monnik met zijn kruiwagen nog een keer passeren.
George richt zich weer tot mij. ‘Als ik terugkijk, moet ik vaststellen dat er sprake is geweest van een lang proces. Pas achteraf kan ik zeggen dat ik jarenlang bezig ben geweest met het beklimmen van een berg, zonder dat ik dat in de gaten had. Pas achteraf weet ik waar en wanneer ik tijdens die tocht ben veranderd. Ik weet ook dat ik nog lang niet boven op de berg ben, hoewel de lucht zuiverder wordt. De derde en misschien wel beslissende omwenteling, daar ben jij bij geweest. Je hebt er zelfs een rol in gespeeld. Daarom vind ik het zo leuk dat je bent gekomen.’
‘Heb ik daar een rol in gespeeld?’
George knikt. ‘Onze reis naar Longwy, die begon op de eenentwintigste februari 1979.’ Hij staat op. ‘Hoe lang blijf je hier?’
‘Ik heb voor drie nachten besproken.’
‘Dat is mooi. Voorlopig wil ik zeggen: probeer je die reis van drie jaar geleden zo nauwkeurig mogelijk voor de geest te halen in het licht van wat je nu weet. Dat zeg ik niet om interessant te doen. Ik zeg het omdat ik denk dat het de meest praktische manier is om je iets van een antwoord op je vraag te laten voelen. Het is leerzamer zelf een probleem op te lossen dan van iemand de oplossing te horen. Bovendien heb ik geen complete oplossing. Denk aan onze derde reis samen. De reis naar Longwy.’
De kerk is bijna donker; er is enkel het licht van twee kaarsen bij het Mariabeeld rechts van mij en van de rode godslamp op het verre koor. Ik ben alleen in de duisternis, die lijkt te zijn gemaakt van poeder. Het is zo stil, dat ik meen de drie lichtjes te kunnen horen. Een ogenblik denk ik nu al iets van George te begrijpen, maar ik verwerp die gedachte als sentimenteel.
Na mijn gesprek met hem ben ik begonnen deel te nemen aan het kloosterleven, zoals dat een beetje van bezoekers wordt verwacht. Om vijf uur heb ik de vespers bijgewoond en om half acht met de monniken gegeten in de refter. Voor de maaltijd werd ik in een hoek van de kloostergang opgewacht door le père abbé, gesecondeerd door een novice die klaarstond met een tinnen kan op een schotel en een servet over zijn arm. In de schemering achter hem schreed de rij monniken zingend naar de deuropening van het refectorium, waardoor verzadigd geel licht op de plavuizen viel.
De abt, met een spits gezicht en een metalen bril, heette me welkom. Ik stelde me voor en vertelde hem dat ik was gekomen om broeder Wentinck te ontmoeten.
| |
| |
‘Dat zal hem plezier doen,’ zei hij. Daarna vroeg hij me of ik de abdij Sion in Diepenveen kende.
‘Die niet,’ antwoordde ik, ‘maar wel die van Westmalle, in België.’
‘Vanwege het bier zeker,’ zei hij opgewekt en dat moest ik bevestigen. Vervolgens goot hij conform de traditie water over mijn handen, die ik aan het servet kon afdrogen.
De refter leek op een crypte en trof me als klassiek, met zijn lage gewelven van zandsteen, drie rijen heuse kloostertafels met banken voor de monniken en een tafel met twaalf stoelen voor de bezoekers. Ik was inderdaad de enige gast. Broeders dienden een eenvoudige maar aantrekkelijke maaltijd op: een omelet met tuinkruiden en daarna twee soorten kaas, zo lekker als ik maar zelden heb geproefd. Daarbij brood uit eigen bakkerij, water, en voor de gast ook een karaf rode wijn.
Tijdens het eten werd gezwegen, maar ter stichting van de heren reciteerde een pater - wat hoger gezeten in een galerij - op de gregoriaanse tonus rectus teksten over het leven van abt De Rancé, de stichter van het klooster van La Trappe waarnaar de orde is genoemd. Ineens kreeg ik het idee dat het kerstavond was, waarschijnlijk vanwege het gevoel binnen te zijn; beschermd tegen de vallende nacht door de gewelven in het gele licht en omringd door mannen wie geen wereldse macht kan deren.
Het viel me weer op hoe goed een pij en de tonsuur de gezichten van mensen laat uitkomen. In een abdij zie je hoofden; in de wereld zie je vooral kleren die de positie van de dragers bepalen. En hoe feller die kleren zijn gekleurd, des te minder kop er overblijft: de geest loopt leeg in de buitenkant. Hier gaat het om de binnenkant.
George zat aan een tafel met een stuk of tien andere bruine broeders. Met alle herinneringen die ik aan hem heb, was het bijna absurd hem daar te zien eten. Ik bedacht dat ik hem nog had willen vragen wat hij ervan vindt in het bruin rond te lopen en alleen maar water te drinken.
Na de maaltijd ben ik meteen in de donkere kerk gaan zitten en daar hoor ik nu achter me een deur open- en dichtgaan. Ik kijk voorzichtig om en in het kaarslicht zie ik een monnik, die aan een neerhangend touw trekt. Er begint een klok te luiden. Na een paar minuten gaat links boven het koor een elektrische lamp aan. Het is een schijnsel dat me aan de straatverlichting in Zuid-Europese dorpen doet denken; een licht uit de tijd dat elektriciteit nog schaars en wonderlijk was. Het luiden duurt niet lang en daarna valt de stilte weer.
In die stilte komen de monniken, twee aan twee, kappen op, van rechts de kerk binnen. Af en toe kraakt een schoen. Ze stommelen de koorbanken in en blijven staan. Hun schaduwen vallen hoog tegen de rechtermuur. Er klinkt een tik van hout op hout, allen gaan zitten en beginnen aan de eerste psalm van de completen, het laatste koorgebed
| |
| |
van de dag. Het gregoriaans verspreidt zich als een damp van vrede door de ruimte. Aan het eind van een psalm staan de monniken telkens op en buigen diep als ze zingen: ‘Gloria Patri et Filio et Spiritui Sancto, sicut erat in principio et nunc et semper.’ Ere zij de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, zoals het was in den beginne en nu en altijd. Dit zingen klinkt al veertien eeuwen iedere avond weer, bedenk ik, en op dit moment klinkt het in de donkere stilte van alle abdijen in Europa. Ik voel me deelgenoot worden van iets wat je, bijna, permanentie op aarde kunt noemen. Misschien is het dit bescheiden ritueel wel dat de wereld in stand houdt. Misschien houdt de wereld, met al haar schetterende ambities en hoogmoedige mislukkingen, wel op met bestaan als de laatste monnik op de avond van de laatste dag zijn laatste hymne heeft gezongen.
Na de completen loop ik langzaam over het plein naar het gastenverblijf. Het is aangenaam fris en de pietà vind ik wat minder lelijk dan vanmiddag. De torenklok slaat negen keer. Achter de ramen van het klooster gaan de lichten een voor een uit. In mijn kamer doe ik de leeslamp op tafel aan en zet ik de ramen open. Silence de nuit.
Ik ga aan de tafel zitten en schuif wat met het stapeltje papier dat ik aan de gastenpater heb gevraagd. Longwy. In de stilte van de woestijn begin ik aan een reconstructie van onze reis naar Longwy.
Pieter Nouwen (1949) woont in Nederland en is journalist. Verhalen: De god in de machine (1991). Romans: De lichtwachter (1993) en Het negende uur (1997).
|
|