Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 31
(2017)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Het bamboemeisjeGa naar voetnoot1
| |
[pagina 75]
| |
Jij zat op je stoeltje op de maan en je keek naar wat er in Oi stond te gebeuren. In een klein huis, aan het derde weggetje van rechts, werd de bamboesnijder wakker. Het was vroeg in de ochtend. Hij had vierenhalf uur geslapen, met zijn hoofd recht in zijn kussen. Hij stond op, rekte zich uit en door dat uitrekken had hij eventjes wat minder rimpels. Maar toen hij zijn armen weer langs zijn lichaam liet zakken waren ze terug: de groeven en de geultjes in zijn vel. Jong was hij niet meer, de bamboesnijder. En zijn vrouw, de jurkenmaakster, had ook al heel wat jaren gewerkt en geleefd. Ze zagen elkaar oud worden, maar dat kon ze niet schelen. Ze deden soms wie er de meeste rimpels had. ‘Ik,’ zei de bamboesnijder dan. ‘Nee ik,’ zei de jurkenmaakster. ‘Ach,’ glimlachte de bamboesnijder, ‘wat jammer dat er geen kindje is gekomen. Dat kindje had ze kunnen tellen.’ ‘Dat is niet om te lachen,’ zei de jurkenmaakster. ‘Nee,’ zei de bamboesnijder. ‘Je hebt gelijk. Dat is niet om te lachen.’ Want ze hadden geen kindje. En om daar niet verdrietig over te worden, maakten ze grapjes.
De bamboesnijder ging aan het werk. Hij kweekte de groenste bamboe. Zijn staken waren sterk, maar toch leek het of ze in je handen nog verder wilden groeien. Levende bamboestokken, dat leken ze. Vandaag had hij een flinke bestelling en dus stak hij zijn mes alvast naar voren en boog hij zijn oude rug tot vlak bij de grond. ‘Jie,’ zei de grond. Nee, de bamboe. Maar dat kon natuurlijk niet. Ik denk dat ik dingen hoor die er niet zijn, dacht de snijder. Ik lijk wel een bamboebejaarde. ‘Jie,’ hoorde hij weer. | |
[pagina 76]
| |
De bamboesnijder zakte op zijn knieën, tuurde naar de plek op de aarde waar een nieuwe scheut begon - en nu dacht hij ook nog eens dat hij dingen zág die er niet waren. Want hij zag een meisje. ‘Jie,’ zei ze. Ze was maar een centimeter of elf lang. Ze droeg een prachtig blauw jakje en er zaten schoentjes van mauve aan haar voetjes van vlees. Alles aan haar was echt en alles aan haar was klein. De bamboesnijder kreeg er ogen van die traanden en dat werd alleen maar erger toen hij het kleine meisje optilde en in de kom van zijn handen naar zijn vrouw toe droeg. ‘Jie,’ zuchtte het kleine meisje, en ‘Jie’ zei ook de jurkenmaakster toen ze hun kindje zag. Want daar was ze dan. Eindelijk. Hun kindje. |
|