Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 31
(2017)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |||||||||||||
Een laagdrempelige ‘onbekende x’
| |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
Figuur 1: (Uit: Draken met stekkers en andere stripgedichten, 2010)
| |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
Even voorstellenBij wijze van referentiepunt voor wat volgt en als kennismaking, het stripgedicht ‘Mannetjes’ uit Draken met stekkers en andere stripgedichten (2010) (zie figuur 1). Wat natuurlijk meteen opvalt, is het gebruik van tekstballonnen, nog steeds het meest iconische stripbestanddeel. In ‘Mannetjes’ zien we naast de gebruikelijke spreekballonnen ook zogenaamde denkballonnen. Die typisch wolkvormige ballonnen, door cirkeltjes verbonden met het denkende personage in kwestie, zijn hier door Floor de Goede uiterst creatief aangewend. Denkballonnen bevatten gewoonlijk enkel de ‘gedachte’ tekst, maar hier worden de rode en groene mannetjes uit de raadselachtige, rijmende zinnetjes van het sprekende personage letterlijk en figuurlijk ‘verbeeld’ in de denkballonnen van zijn goed luisterende, maar zwijgende metgezel. Bijzonder is bovendien dat de rijmende zinnetjes van de spreker als het ware doorklinken in diezelfde denkballonnen van de zwijger, de focalisator. Een minimumvoorwaarde om van strips te kunnen spreken, is de aanwezigheid van dergelijke tekstballonnen echter niet. Vaak is het duidelijk genoeg wanneer de tekst zonder ballon bij de bijbehorende tekening wordt geplaatst. Dit is zeker het geval in gedichten waarin de tekst in feite niet (door meerdere personages, wisselend) wordt uitgesproken, maar enkel wordt gedacht door één personage: de verteller en gewoonlijk ook focalisator. De plaatjes in figuur 2, een met en een zonder kader, tonen hoe dit werkt. Figuur 2: (Uit: ‘Hete adem’, Draken met stekkers en ander stripgedichten, 2010)
| |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
Figuur 3: (Uit: ‘Opa laat zijn tenen zien’, Opa laat zijn tenen zien en andere stripgedichten, 2008)
Bij De Goede tref je dan ook hele pagina's zonder tekstballonnen aan. Dat ook daarin plaats is voor typische striptaal zie je eveneens in figuur 2, waarin de niet begrijpende ‘draak-met-stekker’ uit de bundeltitel een vraagteken boven het voorhoofd getekend kreeg. Een niet minder bekend voorbeeld van door iedereen begrepen striptaal is het bibberend beletterde, onomatopoëtische ‘IIIÉÉ’ in figuur 3 uit het titelgedicht van de oudste bundel. Met een geoefend oog voor deze en andere technieken kun je nu elk afzonderlijk stripgedicht uitgebreid stripnarratologisch gaan beschrijven. Uit dergelijke beschrijvingen zou dan blijken dat die niet wezenlijk verschillen van die van een gewone strip.Ga naar voetnoot2 Daaruit valt te besluiten dat stripgedichten (althans) narratologisch eigenlijk strips zijn en dat het wellicht relevanter is om deze voor heel wat stripliefhebbers nog onbekende stripsoort dan maar zonder technische narratologie op zijn unieke eigenheid te beoordelen. Het soort tekeningen en het speelse maar doordachte gebruik van (knipogen naar) de striptaal, waarmee Van de Vendels verzen, zoals in ‘Mannetjes’, over de pagina('s) werden geschikt, is illustratief voor de drie bundels. Die bevatten elk 21 stripgedichten over twee pagina's en elk ook eentje - telkens het eerste - op één pagina; alles samen dus 66 gedichten, alle in kleur, over 129 ongenummerde pagina's. Bij alle 63 gedichten over | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
twee pagina's kan begin en eind steeds in één oogopslag worden aanschouwd. Van de Vendel en De Goede maakten bijgevolg nergens gebruik van de bekende striptechniek om in en/of via het laatste plaatje rechtsonder op de rechterpagina suspense te creëren. Die kunstgreep zou nochtans niet misstaan bij het overbrengen van hun pointes. | |||||||||||||
‘Stripgedichten dus’Een aanzienlijk aantal recensies niet te na gesproken - Literom Jeugd bevatte er eind augustus 2017 iets meer dan een dozijn - is er over Van de Vendels en De Goedes stripgedichten nog nauwelijks geschreven. Wel zijn ze kort opgemerkt in een paar ‘overzichtswerken’ met betrekking tot jeugdliteratuur. Zowel Rita Ghesquière als Jan Van Coillie hebben er begrijpelijk het innovatieve cross-overgehalte van ingezien. Ghesquière heeft het over ‘een nieuw model, dat een brug bouwt tussen het beeldverhaal en de poëzie’ (2009, p. 144), terwijl Van Coillie de gedichten als voorbeeld ziet van de ‘postmoderne vermenging van genres en het toenemend belang van illustraties in poëziebundels’ (2014, p. 521). Alleen al uit het feit dat zoekmachines na het intikken van ‘stripgedicht(en)’ haast uitsluitend naar Kidsweek, Van de Vendel en De Goede leiden,Ga naar voetnoot3 kun je concluderen dat de term inderdaad in hun midden is bedacht. Dat men ‘stripgedicht’ wel erg goed vond klinken, is te merken aan de zwier waarmee op het achterkant van de eerste bundel, Opa laat zijn tenen zien en andere stripgedichten (2008), de samenstelling van het neologisme geëxpliciteerd wordt: | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
Het zijn strips.
Én het zijn gedichten.
Het zijn stripgedichten!
Edward van de Vendel (van Superguppie)
schreef de gedichten.
Over de tenen van opa,
mama's parapluutje,
over drie vaders op een knikkerbaan,
over voetbalvogel
en een flatgebouworkest ...
Floor de Goede (van Flo)
maakte er strips van.
Stripgedichten dus.
Simpel gevonden en toch geniaal, lijkt hier ludiek te worden gesuggereerd. En ook uitgever Querido zal de term wel gunstig hebben onthaald, want ook de titels van de twee latere bundels (Draken met stekkers en andere stripgedichten en De zombietrein en andere stripgedichten)Ga naar voetnoot4 eindigen ermee. Sterker nog: behalve uiteraard het telkens aan de nieuwe inhoud aangepaste middendeel (‘Over de tenen [...] flatgebouworkest ...’) keert de net geciteerde tekst er telkens ongewijzigd op de achterzijde terug.Ga naar voetnoot5 Stripgedichten worden tot op heden dus zowat automatisch met Van de Vendel en De Goede geassocieerd en dat is best merkwaardig, zo meent ook Thomas de Veen in zijn online gepubliceerde recensie van De zombietrein: Eigenlijk gek, dat de ‘stripgedichten’ die Edward van de Vendel en Floor de Goede zo'n tien jaar geleden voor het eerst maakten, nooit navolging hebben gekregen van andere makers. Het bleef - van Opa laat zijn tenen | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
zien (2008) en Draken met stekkers (2010) tot aan het nieuwe De zombietrein - een tweemansgenre (...). (De Veen, 2017) Je zou kunnen denken dat de opmerkelijke lof voor de stripgedichten - de eerste twee bundels kaapten mooie prijzen weg (zie verder) en in de genoemde recensies is het lang zoeken naar enig puntje van negatieve kritiek - al snel tot navolging door anderen had kunnen leiden. Maar evengoed kun je stellen dat Van de Vendel en De Goede de lat misschien meteen zo hoog legden dat niemand het echt aandurfde in hun voetsporen te treden.Ga naar voetnoot6 Zodoende zijn de stripgedichten nu al bijna een decennium lang kennelijk een ‘tweemansgenre’. Die fraaie aanduiding van De Veen - eveneens een neologisme? - verdient nadere reflectie. Mijn antwoord op de vraag of die stripgedichten nu echt een genre van ‘twee man’ zijn, zoek ik met behulp van twee deelvragen. Ten eerste vraag ik me af of het een genre is dat werkelijk enkel door Van de Vendel en De Goede wordt beoefend en dus door hen geïntroduceerd is? De tweede vraag luidt: dien je om stripgedichten te maken inderdaad met zijn tweeën te zijn: een stripmaker en een dichter? | |||||||||||||
Stripgedichten avant la lettre?Een speurtocht naar het bestaan van de term ‘stripgedicht’ vóór Opa laat zijn tenen zien (2008) leverde zoals al gezegd niets op. Het oudste, mij bekende Nederlandstalige werk dat a posteriori aardig tegen het stripgedicht aanleunt, is De geboorte (1967), met verzen van Hugo Claus en tekeningen van hugOKÉ, pseudoniem van Hugo De Kempeneer. Het werkje van ruim veertig pagina's behandelt satirisch de geboorte van Belgman uit de verkrachting, door een Waals ‘Walletje’, van een Vlaams ‘Vlammetje’, en is beslist tot oudere lezers dan die van de stripgedichten gericht. Hoewel hugOKÉ hier en daar de vormentaal van het stripmedium hanteert, is hij op te veel pagina's | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
te zeer illustrator om een vergelijking met De Goede op dit punt te kunnen doorstaan. Van ‘strip’ of zelfs ‘gedicht’ wordt in dit curiosum echter nergens expliciet gesproken. In andere Europese talen circuleren wel al lang met ‘stripgedicht’ vergelijkbare begrippen. In het oog springt Poema a fumetti (1969) van de Italiaanse schrijver, schilder en journalist Dino Buzzati. Die titel kan het best worden vertaald als Strippoëem,Ga naar voetnoot7 maar de 222 pagina's tellende erotisch geladen herinterpretatie van de mythe van Orpheus en Eurydice, met als setting een op Buzzati's Milaan lijkende metropool, is veeleer een graphic novel avant la lettre (Filippelli, 2017). Ondanks de poëtische beeldtaal is het dus toch geen dichtwerk. Een al dan niet bewuste Duitse vertaling van poema a fumetti, maar dan in het meervoud, vinden we terug in Norbert Eichlers Apollo 11: Comic-Gedichte für Tagträumer & Nachtwächter: 35 Orientierungsversuche (1971). Als we Google mogen vertrouwen, stierven Comic-Gedichte (onder die naam) snel een stille dood.Ga naar voetnoot8 Nog een verwante term, nu uit het Frans (zowat een calque van de Italiaanse), is die van de reeks Poèmes en bandes dessinées (uitgever Petit à petit, 2001-). De opzet hiervan is zowel educatief als artistiek: per deel wordt het leven van een Franse dichter in vogelvlucht naverteld met tussendoor ruimte voor een tiental gedichten, die dan telkens worden verstript. Twee delen hiervan, gewijd aan Charles Baudelaire en Victor Hugo (Bulcaen, 2008), verschenen bij uitgeverij Atlas in Nederlandse vertaling (resp. in 2003 en 2005), met als reeksnaam Verbeelde gedichten. Een letterlijkere vertaling ware Stripgedichten geweest, maar mogelijk vond Atlas de term ‘verbeelde’ passender bij die Franse coryfeeën dan ‘strip(-)’. Het Franse concept werd overigens ook eenmalig toegepast op een Nederlandse dichter: in 2009, een jaar na Opa laat zijn tenen zien, verscheen een bundel ‘verbeelde gedichten’ van Jan Jacob Slauerhoff. Dit derde deel uit de Atlasreeks bleek het laatste, maar zorgde er wel voor dat er nu ook van andere Nederlandstalige stripauteurs dan Floor de Goede iets was verschenen in boekvorm dat we ‘strip- | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
gedichten’ zouden kunnen noemen.Ga naar voetnoot9 Groot verschil met Van de Vendels gedichten is wel dat die van Slauerhoff er al een geschiedenis van minstens 73 jaar op hadden zitten voor ze werden verstript, terwijl Van de Vendel die van hem met die stripvorm in het achterhoofd schreef. Een anderstalige term die in tegenstelling tot alle vorige ook in het Nederlands taalgebied stilaan ingeburgerd raakt, komt weinig verrassend overgewaaid uit het Engels: graphic poem of, overkoepelend, graphic poetry. Het is de naam waarmee, en de vorm waarin, voorlopig vooral de Vlaamse Lies Van Gasse haar gedichten aan de man tracht te brengen. Dat de Engelse term bij ons zijn plaats aan het veroveren is, bewijst de titel van een themanummer van Dietsche Warande & Belfort uit 2016: ‘Graphic poem’. In zijn bijdrage over het genre tracht Toon Horsten te peilen naar het wezen van zo'n ‘graphic poem’. Dat is een gedicht waarbij tekst en beeld samen zijn bedacht en uitgewerkt en één geheel vormen. Zowel tekst als beeld dragen betekenis, de wisselwerking tussen de twee doet dat ook. Of zo'n werk nu door één kunstenaar, of à quatre mains door een dichter en een beeldend kunstenaar wordt gemaakt is op zich niet zo belangrijk. (Horsten, 2016, p. 41) Die quatre mains sluiten de bundels van Van de Vendel en De Goede dus niet bij voorbaat uit, en er valt iets voor te zeggen om stripgedichten als een soort graphic poetry te beschouwen. Het graphic in graphic poem, zo bakent Horsten verder af, slaat niet op de specifieke vormgeving zoals we die aantreffen in de typografische hoogstandjes van Paul Van Ostaijen. De Goede maakt in de stripgedichten hoe dan ook een paar keer gebruik van een dergelijke (figuurgedichten)techniek, die in een doorsneestrip zelden wordt aangewend. Zo vormt de tekst ‘want het zit aan een lijn’ in figuur 4, uit ‘Radiografisch bestuurbaar’, daadwerkelijk ook een hondenlijn. | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
Figuur 4: (Uit: Opa laat zijn tenen zien, 2008)
Het is evident, aldus opnieuw Horsten, dat graphic poem als term ‘de poëtische tegenhanger’ wil zijn van graphic novel. Hij voegt er meteen aan toe dat graphic novels, net als strips in het algemeen, typisch ‘sequentieel’ worden verteld,Ga naar voetnoot10 terwijl dat voor graphic poems veel minder of niet geldt (2016, p. 42). Uit ‘Mannetjes’ bleek al dat de stripgedichten in elk geval wel sequentieel worden verteld. Ook ‘Oma in de verte’ (figuur 5) is een prima voorbeeld. | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
Figuur 5: (Uit: De zombietrein en andere stripgedichten, 2017)
| |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
Er is al heel wat geschreven over de (on)zin om de graphic novel - een begrip dat sinds 2011 in Van Dale staat - van strips te scheiden, of beter: van andere strips; beide betreffen in elk geval hetzelfde medium. Velen zijn het erover eens dat de term ‘graphic novel’ (slechts) een etiket is om (auteurs van) strips van een literair aura te voorzien, (veel) artistieker dan de connotatie van ‘pulp’ die voor menigeen tot op vandaag nog aan strips blijkt te kleven. Is graphic poem dan evenzo een ‘chiquere’ term met een pendant in de ‘trivialere’ stripterminologie? Die pendant is dan als het ware de onbekende x in de verhouding - gemakkelijk af te leiden uit Horstens bovengenoemde evidentie -: ‘graphic novel staat tot strip zoals graphic poem tot x staat.’ Die onbekende x, (b)lijkt eigenlijk niet in te vullen: er bestaat geen dichterlijke tegenhanger van de traditionele strip, of het zou het ‘stripgedicht’ moeten zijn. Veelbetekenend genoeg, echter, wordt over stripgedichten in het hele themanummer met geen woord gerept, ofwel omdat men het doelpubliek van Van de Vendel buiten het bereik van Dietsche Warande & Belfort vindt vallen (voor dat van De Goede gaat dat minder op), ofwel omdat men de stripgedichten simpelweg niet kent, ofwel omdat men ze te triviaal vindt, en in elk geval omdat men bij graphic poetry niet aan zulk poëtisch stripwerk denkt of wil denken. Over smaak valt niet te twisten, maar zeker is dat graphic poems niet zelden op behoorlijk dwingende wijze iets artistiekerigs uitademen en, tegelijk, dat iets dergelijks de stripgedichten vreemd lijkt.Ga naar voetnoot11 Bij graphic poems heb ik dikwijls moeite om tegelijk de focus op de tekst (in mijn brein nog altijd essentieel bij een gedicht) en het beeld te houden. Doordat de beelden nu eens ver-, dan weer afleiden, stokt het poëtische ritme herhaaldelijk. Stripgedichten lezen daarentegen doorgaans aangenaam door. De hoofdreden daarvoor | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
moet worden gezocht in hun laagdrempeligheid, en onlosmakelijk daarmee verbonden, in Van de Vendels en De Goedes doelpubliek. Werden er vóór 2008 dan stripgedichten ‘avant la lettre’ gemaakt? Bovengenoemde vormen zijn alle, in het bijzonder ook terminologisch, verwant, maar rasechte voorlopers blijken het niet, in grote mate allicht omdat ze stuk voor stuk voor volwassenen zijn bedoeld. Stripgedichten voor meerderjarigen lijken op zich wel denkbaar, maar zoals ze nu functioneren richten zij zich (wijselijk?) op jeugdige lezers. | |||||||||||||
Welk jeugdig doelpubliek? Een kwestie van merchandisingDe Goedes covertekeningen verraden meteen een jeugdig doelpubliek, maar de bundels zelf laten in het midden hoe jeugdig. Leeftijden kleven op (jeugd)literatuur is een heikele, misschien onnodige zaak,Ga naar voetnoot12 maar veel bibliotheken, recensenten en uitgeverijen doen het niettemin. De openbare bibliotheek van Gent, bijvoorbeeld, voorzag de oudste twee stripgedichtenbundels van een ‘10+’-sticker, maar de jongste van ‘Kinderen’. Op die van het aanpalende Destelbergen lees je enkel een label ‘poëzie’. Ook de Gentse exemplaren vind je overigens onder de rubriek ‘Gedichten’ in de jeugdafdeling, hoewel die net als in Destelbergen ook een sectie strips herbergt. Als je even willekeurig door de bundels bladert, doen ze nochtans eerder denken aan strips dan aan jeugdliteratuur. Toch zijn er voldoende aanwijzingen dat ze maar beter tussen de jeugdboeken kunnen staan, en dus eerder op een jeugdliteratuur-/poëzieminnend dan op een (kinder)stripminnend publiek mikken. Zo toont de cover, en dus de peritekst,Ga naar voetnoot13 de naam van uitgeverij Querido, en die staat niet bepaald bekend om haar strips, maar des te meer om haar (jeugd)literatuur. Voorts is het de dichter, wiens naam steeds als eerste op diezelfde cover prijkt. Dat Van de Vendel in 2008 al een gevestigde naam was, zeker meer dan De Goede, is daar natuurlijk mede een | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
verklaring voor. Maar ook de aard van de samenstelling ‘stripgedicht’ zelf wijst erop dat het wel om een soort gedicht moet gaan, dat dan thuishoort bij de jeugdpoëzie. Wilde men het product als strip in de markt zetten, dan was het beter geweest om ‘strip’ in het tweede deel van de samenstelling te plaatsen. De meest in het oog springende indicator van hoe de ‘merchandising’ van de bundels is aangepakt, is echter hun formaat: dat is niet dat van het klassieke stripboek, maar eerder iets dat je op een boekenrek tussen de jeugdboeken zet. Ook de eerste prijs die de stripgedichten te beurt viel, een Zilveren Griffel voor Opa laat zijn tenen zien, begunstigde de perceptie in het culturele veld als een jeugdboek. Opvolger Draken met stekkers sleepte naast een Vlag en Wimpel, opnieuw van de Griffeljury, weliswaar ook een Stripschappenning (categorie ‘Nederlands Jeugd’) in de wacht. | |||||||||||||
Geen ‘illustraties’Edward Van de Vendel verbond al talloze illustratoren aan zijn naam en werk. Isabelle Vandenabeele kreeg in 2004 een Zilveren Penseel voor haar illustraties bij Rood Rood Roodkapje, en Dertien rennende hertjes (2012), met illustraties door Mattias De Leeuw, heet zelfs een ‘beeldroman voor jonge kinderen’ te zijn.Ga naar voetnoot14 Maar niet enkel Van de Vendels proza wordt geïllustreerd. Liesbeth De Sterckes tekeningen in het rijmende Feest voor de machines (2014) intrigeerden mijn oudste dochter bij het voorlezen, maar bekender is Van de Vendels ‘echte’ jeugdpoëzie, zoals in de bekroonde Superguppie-bundels met de iconisch geworden illustraties van Fleur van der Weel. Wat (kinder)strips met al deze jeugd- of kinderboeken gemeen hebben, is vanzelfsprekend dat ze behalve uit tekst ook uit beeld bestaan. Zoals uit de alinea hierboven ten overvloede blijkt, heten kinderboeken met beelden geïllustreerd, en illustratoren zijn dan normaliter tekenaars, zelden of nooit zijn het striptekenaars. Van de Vendel strikte Floor de Goede dan ook om iets fundamenteel anders te doen dan al die illustratoren, want de stripgedichten presenteren zich dan wel bovenal als jeugdpoëzie, (strip)narrato- | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
logisch zijn het zoals gezegd toch in de eerste plaats strips, geen poëzie-prentenboeken. De Goede genoot in 2008 al enige bekendheid vanwege zijn dagelijkse strips in diverse kranten en tijdschriften, maar had op dat moment nog geen enkele stripboekpublicatie op zijn naam staan, die in eigen beheer niet meegerekend. Je kunt stellen dat Opa laat zijn tenen zien zijn eerste was, en wel meteen een ongewone, niet zozeer omdat De Goede er andermans werk verstripte - dat doen de laatste jaren alsmaar meer stripmakers -,Ga naar voetnoot15 maar wel omdat het gedichten voor de jeugd betrof. Nog steeds is hij het bekendst als stripauteur met een ouder doelpubliek, vooral dan van Flo, zijn ‘autobiografisch[e] stripje[s]’, en sinds 2012 ook van Dansen op de vulkaan, een one-shot van ruim 250 pagina's.Ga naar voetnoot16 De samenwerking met Van de Vendel (al tien jaar, onafgebroken bij Querido) bracht de stripmaker echter ook volop binnen in het universum van de jeugdliteratuur, en daar maakte hij sindsdien ook naam als illustrator. Dat doet hij alsnog uitsluitend met Van de Vendel, zo in diens Sofie-reeks, en recent ook via Ik ben bij de dinosaurussen geweest (2016), het eerste boek waarbij De Goedes naam vóór die van Van de Vendel prijkt. Dat (voorlees)boek (‘4+’) bevat trouwens verschillende tekstballonnen, maar een strip is het zeker niet. Daarmee is De Goede thans een van de weinigen in ons taalgebied die net als Thé Tjong-Khing en Jan Bosschaert (cf. Lefèvre, 2014, p. 426) zowel jeugdboeken illustreert als strips maakt. Geen van deze drie ‘dubbeltalenten’ kan zich echter een (jeugd)dichter noemen, en zolang er geen (jeugd)dichters opstaan die ook fijne strips kun- | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
nen tekenen,Ga naar voetnoot17 zal het stripgedicht dus noodzakelijk een tweemansgenre blijven, om zo eindelijk antwoord te bieden op mijn eerder gestelde (tweede) deelvraag. | |||||||||||||
Het succes van het receptWe weten intussen dat stripgedichten als een soort graphic poetry kunnen worden beschouwd, maar daar door hun jeugdige doelpubliek van verschillen. Daarmee weten we echter nog niet waarom Opa laat zijn tenen zien en de twee vervolgbundels die lang onbekend gebleven x zo succesvol - getuige de prijzen - gestalte hebben gegeven. Hoe komt het dat ze als het ware een gat in de markt vonden? Ten eerste zit het hem in De Goedes gevarieerde, bijna altijd aardige ik-personages. Door hun jonge, eerlijke ogen maken we de belevenissen en overdenkingen uit Van de Vendels gedichten mee. Naar aanleiding van Dansen op de vulkaan noemde Gert Meesters, een van Vlaanderens bekendste striprecensenten, De Goede ‘de knuffelman’. Dat bleek positief bedoeld: Meesters prijst immers de ‘warme gloed, die veroorzaakt wordt door de lieve lijnvoering, waarin elk personage eruitziet alsof het een knuffel kan gebruiken’ (2013). Dat geldt zo mogelijk nog meer voor de ik-personages uit de stripgedichten, allen minstens (vijf)tien jaar jonger dan de jongvolwassenen uit Dansen op de vulkaan. Het feit dat die ik-personages er in elk gedicht weer anders uitzien, dus tweeëntwintig verschillende jeugdige meisjes of jongens per bundel (vgl. figuur 1-5), maakt de toegankelijkheid, de lage drempel voor identificatie met alvast een paar van deze ik-personages waarschijnlijk nog groter. Fleur van der Weels hond (met mensenlijf / mens met hondenkop) uit Superguppie is ook erg aaibaar, maar blijft wel gedurende alle geïllustreerde gedichten dezelfde. Bovendien en tegelijk schuilt de toegankelijk- en laagdrempeligheid van het succesvolle recept ook in De Goedes respect voor de traditionele striptaal. Zeker, zoals aangetoond springt De Goede creatief om met het strip- | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
instrumentarium,Ga naar voetnoot18 maar dat ook niet-kenners zijn vormentaal sowieso meteen als een strip herkennen wijst op een eerbied voor die vormentaal die je ontwapenend kunt noemen in vergelijking met de werkwijze van vele graphic poets. Nogmaals, het doelpubliek rechtvaardigt die verschillen ook. Een graphic poet die de traditionele striptaal helemaal trouw blijft, zouden weinigen vermoedelijk echt serieus nemen. Moeten graphic poems die taal niet net ter discussie stellen? Zo zal ook menig ‘graphic novelist’ er zich ongetwijfeld voor behoeden dat zijn/haar work in progress niet te veel op een traditionele strip gaat lijken. Maar wellicht maalt het frisse publiek van de stripgedichten daar niet om; de recensenten van de drie bundels in elk geval niet. Die herkenbaarheid is in dit geval een goede zaak, want anders dan graphic poems zijn strips van oudsher typisch sequentieel (zie eerder) en de gedichten van Van de Vendel zijn dat meestal ook. De analyse van de inhoud van Van de Vendels jeugdpoëzie laat ik over aan specialisten op dat gebied, maar zonneklaar is dat zijn stripgedichten vaak, net als bijvoorbeeld die in Superguppie, een (treffend, origineel, ontroerend, spits) verhaaltje vertellen. Thomas de Veen merkte in twee recensies van Opa laat zijn tenen zien raak op dat de kern van veel van die verhaaltjes uit een fantasie van ‘omgekeerdheid’Ga naar voetnoot19 bestaat, die dan wordt uitgewerkt door de verschillende verzen - en dus stripplaatjes - heen (2008, 2009). Ook de twee hier integraal gepresenteerde stripgedichten (figuur 1 en 5) tonen hoe het draait om ‘alledaagse dingen, maar dan in een poëtische omgekeerde wereld’ (De Veen, 2008). Net die diepgewortelde sequentialiteit van de strip laat de lezer/kijker toe om ‘sequentieel’, dus stap voor stap en parallel aan Van de Vendels verzen, die omgekeerdheid verbeeld te ontdekken. Soms visualiseert De Goede die omgekeerdheid zoals Van de Vendel ze min of meer heeft gefantaseerd; trouw of vrij ‘letterlijk’, zou je kunnen zeggen. Soms doet hij er ‘recalcitrant’Ga naar voetnoot20 enige scheppen bovenop om zo een | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
nieuwe ‘omgekeerdheid’ te creëren.Ga naar voetnoot21 Als je me vraagt wat De Goede hier als verstripper toevoegt wat een illustrator niet of veel moeilijker had kunnen doen, dan schuilt het antwoord in belangrijke mate ook in dat stapsgewijze. | |||||||||||||
Tot slotWe zagen hoe de destijds als nieuw gepresenteerde stripgedichten nog steeds een unieke plaats innemen en daar al veel sympathie, positieve kritiek en ook prijzen voor kregen. Dat ze van meet af aan werden verbonden met de naam van een toen al herhaaldelijk bekroonde jeugddichter verklaart vanzelfsprekend mee hun succes, en leidde er eveneens toe dat ze in en door het culturele veld eerder als jeugdliteratuur dan als strips worden gepercipieerd. Andere redenen voor het succes zitten in de match tussen het jeugdige doelpubliek van Van de Vendels gedichten en de toegankelijke en warme, maar ook verrassende wijze waarop De Goede als verstripper de traditionele sequentialiteit van zijn medium aanwendt. Wie het gebruik, in het Nederlands, van Engelse genreterminologie aanmatigend vindt, zal blij zijn dat de stripgedichten nergens graphic poems worden genoemd,Ga naar voetnoot22 maar zowaar over een eigen Nederlandse ‘genrenaam’ beschikken. Temeer omdat ze aantoonbaar anders blijken te functioneren dan de op volwassenen gerichte graphic poems, heeft die eigen naam, ook als soortnaam, volop bestaansrecht. Wie het stripgedicht geen opzichzelfstaand genre wenst te noemen, moet toegeven dat het minstens een opzichzelfstaand recept is. Echter, bestaansrecht, laat staan een heel artikel erover, of zelfs drie prijzen betekenen nog niet dat het stripgedicht nu ook al canoniek is. Het recente, duidelijk aan Pieter Steinz schatplichtige Boekenboek, met zijn bijzonder verlokkelijke speeltuin aan namen en titels uit de jeugdliteratuur der Lage Landen, laat de stripgedichten geheel en al ongenoemd. Ze horen niet | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
tot Van de Vendels vijf belangrijkste werken (Noorduijn & Vanden Bosch. 2016, pp. 158-161). Kan het woord ‘stripgedicht’ in Van Dale terechtkomen? Zolang het het tweemansgenre van Van de Vendel en De Goede blijft, waarschijnlijk niet. | |||||||||||||
Primaire literatuur
| |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
Secundaire literatuur
| |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
|
|